ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
10/5179 WAO + 10/5180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en re-integratievisie na tussenuitspraak

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2013 uitspraak gedaan na een tussenuitspraak van 27 april 2012, waarin het Uwv was opgedragen om een gebrek in hun besluit te herstellen. Het bestreden besluit 1, dat de WAO-uitkering van appellante herzag, werd uiteindelijk door de Raad bevestigd, ondanks eerdere twijfels over de medische grondslag. De Raad oordeelde dat de herziening van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2009 rechtens standhoudt, en dat de re-integratievisie op een deugdelijke grondslag berust.

De Raad heeft in zijn beoordeling de rapporten van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy betrokken, die ter uitvoering van de tussenuitspraak zijn ingediend. Hovy heeft de medische situatie van appellante, inclusief haar psychische en fysieke klachten, grondig onderzocht en geconcludeerd dat de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ook op de datum in geding, 1 oktober 2009, niet onjuist was. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar gezondheidssituatie was verslechterd, niet kunnen volgen, omdat deze niet relevant waren voor de datum in geding.

De uitspraak van de Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaarde, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.360,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 152,- vergoed.

Uitspraak

10/5179 WAO, 10/5180 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
27 augustus 2010, 09/2498 en 09/2499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Voor het procesverloop verwijst de Raad eerst naar zijn tussenuitspraak van 27 april 2012, LJN BW4426 (tussenuitspraak). Bij de tussenuitspraak heeft de Raad het Uwv opgedragen om binnen acht weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van
12 augustus 2009 (bestreden besluit 1, zie hierna onder 1.2) te herstellen aangezien er gerede twijfel bestaat of bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust.
Het Uwv heeft, ter uitvoering van de tussenuitspraak, rapporten met verschillende data van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 14 december 2012. Voor appellante is verschenen, haar echtgenoot, H. Coban, bijgestaan door mr. E. Osinga, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2. Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2009 gegrond verklaard en is de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 14 april 2009 alsnog berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens is met ingang van 1 oktober 2009 de
WAO-uitkering herzien naar de klasse 45 tot 55%. Bij besluit van, eveneens,
12 augustus 2009 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen een afzonderlijk besluit van
13 februari 2009 gegrond verklaard en is besloten dat de re-integratievisie eerst vanaf 1 oktober 2009 van toepassing is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een ontoereikende medische grondslag berust nu de bezwaarverzekeringsarts zijn reactie op de in hoger beroep overgelegde stukken heeft toegespitst op de datum 14 april 2009 terwijl de datum in geding, blijkens het bestreden besluit 1, is verschoven naar 1 oktober 2009.
3.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van 7 mei 2012,
23 augustus 2012 en 23 oktober 2012 van bezwaarverzekeringsarts Hovy ingebracht. Hovy is in deze rapporten nader ingegaan op de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van 20 juli 2010 van psycholoog T. Tasliyurt en psychiater K. Gokoel alsmede op een verslag van een Interne overplaatsing 29-10-2010 van psychiater Gokoel met daarbij gevoegd een psychiatrisch onderzoek van 1 september 2009 door Gokoel. In zijn beschouwing heeft Hovy zich specifiek gericht op de datum in geding 1 oktober 2009. Daarbij heeft hij de voorgeschreven medicatie alsmede de informatie van de huisarts met het huisartsenjournaal bij zijn beoordeling betrokken.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden zoals weergegeven in de tussenuitspraak onder 3.1 gehandhaafd. De medische en met name psycho-sociale klachten zijn onderschat door het Uwv. Ter zitting is door de echtgenoot van appellante aangegeven dat de psychische gezondheidssituatie van zijn vrouw sterk is verslechterd. Ze komt nauwelijks meer buiten vanwege haar straatangst en zij functioneert nog maar voor 20%. Ze gebruikt veel medicijnen op een dag. Ze staat niet meer onder behandeling van de psychiater maar heeft, zo nodig, wel contact met de psychiater. De klachten van appellante zijn zodanig dat zij de haar geduide functies niet kan verrichten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de lichamelijke als ook de psychische klachten van appellante. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts A. van Staden op de door appellante aangegeven nek- en schouderklachten met uitstraling naar haar vingers. De verzekeringsarts heeft tevens in aanmerking genomen de spanningsklachten, waaronder ook hoofdpijnklachten, na een dotterbehandeling alsmede de informatie van appellante dat zij aan diabetes mellitus lijdt. Ook de aan appellante voorgeschreven medicatie is bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
16 januari 2009. De in bezwaar overgelegde medische stukken die met name betrekking hebben op de psychische klachten van appellante, heeft bezwaarverzekeringsarts
O.C. van Oostrum meegenomen in zijn beschouwing. In zijn rapport van 11 mei 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven waarom hij geen aanleiding ziet af te wijken van het primaire medisch oordeel.
Bezwaarverzekeringsarts Hovy heeft, mede gelet op de opdracht in de tussenuitspraak van
27 april 2012, in zijn rapporten van 7 mei 2012, 23 augustus 2012 en 23 oktober 2012 gemotiveerd aangegeven waarom de door appellante overgelegde stukken in hoger beroep, genoemd in overweging 3.2, niet leiden tot een ander standpunt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante bekend is met psychische en fysieke klachten. De laatste kunnen niet ten volle geobjectiveerd worden. De bezwaarverzekeringsarts vindt het opvallend dat de fysieke klachten afnemen na fysiotherapie, wat wijst op spanningsgerelateerde klachten. Ten aanzien van de psychische gezondheidssituatie in de periode januari 2009 tot de datum in geding, 1 oktober 2009, merkt de bezwaarverzekeringsarts voorts op dat niet te beredeneren is op grond van welke medische oorzaak de psychische klachten een grillig verloop hebben. Ook uit het onderzoek van psychiater Gokoel van 1 september 2009, kan dit niet worden afgeleid. Daarbij merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat de aard van de psychotherapeutische behandeling ook niet intensief was.
5.2. Met de door de bezwaarverzekeringsarts Hovy ter uitvoering van de tussenuitspraak onder overweging 5.1 genoemde rapporten, is het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek geheeld. Op grond van die rapporten moet worden geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts op 16 januari 2009 voor appellante vastgestelde FML ook op
1 oktober 2009 niet voor onjuist kan worden gehouden.
De ter zitting door de echtgenoot van appellante gedane mededeling dat de gezondheidssituatie van appellante thans zodanig is verslechterd dat zij nog maar voor 20% functioneert, ziet niet op de datum in geding van 1 oktober 2009 en de Raad kan daaraan niet die waarde toekennen die appellante daar aan gehecht wil zien.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML, heeft bezwaararbeidsdeskundige
C. van der Hoeven in haar rapport van 16 juni 2009 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Terecht heeft het Uwv dan ook geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 oktober 2009 dient te worden vastgesteld op 45 tot 55%. Hieruit volgt dat ook de re-integratievisie op een deugdelijke grondslag berust.
5.4. Het overwogene onder 5.1 tot en met 5.3 voert de Raad tot de slotsom dat de in het bestreden besluit 1 neergelegde herziening van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2009 uiteindelijk rechtens standhoudt. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit 1, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover het betreft het bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar daarbij, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand te laten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 944,- (2 punten x € 472,-) in beroep en op € 1.416,- (3 punten x € 472,-) in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1
ongegrond werd verklaard;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand
blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.360,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas
TM