Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 november 2010, 09/831 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 februari 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting op 6 april 2012 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Vervolgens heeft de Raad bij brief 8 mei 2012 het Uwv een aantal vragen gesteld, die het Uwv bij brief van 8 juni 2012 met bijlagen heeft beantwoord.
Het onderzoek heeft wederom plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H.M.A. Zwarts. De zaak is gevoegd behandeld met het geding met nummer 12/2249 WAO. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst en is in deze zaken heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het Uwv onder meer vastgesteld dat appellant een bedrag van € 41.495,- bruto moet terugbetalen vanwege te veel genoten WAO-uitkering over de periode van 1 april 1993 tot en met 31 oktober 1997.
2.1. Bij besluit van 1 april 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat van het voormelde bedrag nog een bedrag van € 35.069,99 moet worden terugbetaald en dat hij dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 481,29 dient terug te betalen. Daarbij is verzocht het eerste termijnbedrag van € 481,29 vóór 1 mei 2009 aan het Uwv over te maken.
2.2. Tegen het besluit van 1 april 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt. Primair heeft hij gesteld, onder verwijzing naar een brief van het Uwv van 7 september 2006, dat afgesproken is dat hij maandelijks € 68,34 dient terug te betalen en dat het Uwv aan deze afspraak is gebonden. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat hij in verband met de ziekte van Crohn een dieet volgt. Dat brengt bovenmatige kosten met zich mee en bij het bepalen van de aflossingscapaciteit is daar geen, dan wel in onvoldoende mate rekening mee gehouden.
2.3. Omdat appellant zijn terugbetalingsverplichting van € 481,29 per maand niet was nagekomen, heeft het Uwv hem bij brief van 7 mei 2009 laten weten dat vanaf mei 2009 maandelijks zijn gehele uitkering ter hoogte van € 418,70 wordt ingehouden ten behoeve van de in 2.1 vermelde vordering. Daarnaast diende hij maandelijks nog een bedrag van € 62,59 aan het Uwv over te maken.
3. Bij de beslissing op bezwaar van 12 oktober 2009 is voorop gesteld dat het besluit van 21 december 2007 in rechte is komen vast te staan. Voorts is overwogen dat appellant geen afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt tegen het bepaalde in de brief van 7 mei 2009, wellicht omdat de brief geen bezwaarclausule bevatte. Appellant heeft echter wel kenbaar gemaakt zich evenmin te kunnen verenigen met de inhoud van deze brief. Om deze reden heeft het Uwv deze brief als een besluit aangemerkt en deze beslissing bij de bezwaarprocedure betrokken. Daaraan is toegevoegd dat een verrekening van een terug te vorderen bedrag met een lopende rekening in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3 van de ten tijde hier in geding geldende Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging boeten en onverschuldigde betalingen (Regeling). Ten aanzien van de dieetkosten is, in overeenstemming met een rapport van 7 oktober 2009 van de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema, overwogen dat appellant hiervoor een vergoeding van € 350,- per maand ontvangt en dat niet gebleken is dat deze vergoeding niet kostendekkend is. Met betrekking tot de grond van appellant dat het Uwv gebonden is aan het eerder overeengekomen bedrag van € 68,34 per maand is verwezen naar het bepaalde in artikel 11 van de Regeling. Dit artikel geeft aan dat vastgestelde aflossingstermijnen kunnen worden herzien wanneer de omstandigheden wijzigen. Ten slotte heeft het Uwv geen dringende reden aanwezig geacht om van de terugvordering af te zien.
4. In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald.
5. Onder een uiteenzetting van de toepasselijke regelgeving heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant het bedrag van € 481,29 als zodanig niet heeft aangevochten. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de in het bestreden besluit weergegeven overwegingen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2009 dan ook ongegrond verklaard.
6. Onder handhaving van zijn eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden heeft hij in hoger beroep benadrukt dat het Uwv gebonden is aan de eerder gemaakte afspraak om € 68,34 per maand terug te betalen.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. Het gestelde in de brief van 7 september 2006 moet worden gezien in het licht van het bepaalde van artikel 11 van de Regeling, waarin was bepaald dat aflossingstermijnen kunnen worden herzien wanneer zich gewijzigde omstandigheden voordoen. Geoordeeld wordt dat appellant hiervan op de hoogte had kunnen zijn. Appellant is eerder geconfronteerd geweest met in- en terugvorderingen. Daarvoor wordt verwezen naar de onder de gedingstukken bevindende besluiten van 5 december 2000 en 22 april 2002, waarin is overwogen dat sociale en financiële omstandigheden van invloed zijn op de hoogte van het in te vorderen bedrag en waarin hij er op is gewezen dat wanneer deze omstandigheden wijzigen hij het Uwv hiervan op de hoogte moet stellen. Voorts wordt in overweging genomen dat het Uwv vrij snel na het besluit van 7 september 2006 bij brief van 3 november 2006 aan appellant heeft meegedeeld dat een nieuw onderzoek was vereist naar zijn sociale en financiële omstandigheden en dat hij om die reden een bijgevoegd inkomstenformulier diende in te vullen. Ook uit deze omstandigheid had appellant kunnen afleiden dat het in het besluit van 7 september 2006 genoemde bedrag van € 68,34 gewijzigd kon worden indien daartoe aanleiding was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv bij de thans in geding zijnde invordering niet gebonden was aan dit bedrag.
7.2. De overige conclusies van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kan de Raad evenmin voor onjuist houden. Ook de Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat bij het thans in geding zijnde besluit in onvoldoende mate rekening is gehouden met de dieetkosten van appellant en dat dit besluit onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hem heeft.
7.3. De overwegingen 7.1 en 7.2 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.