ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-358 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na medische beoordeling en vaststelling van het maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig en juist was uitgevoerd. De appellant had zich in 2007 ziek gemeld na een periode van werk als lasser, en het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 22 september 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit was eerder door de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, die zich richtten op de onjuiste vaststelling van het maatmaninkomen, beoordeeld. De appellant stelde dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van een lager SV-loon dan hij had berekend. De Raad heeft echter vastgesteld dat het Uwv de juiste gegevens had gebruikt voor de berekening van het maatmaninkomen, en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak bevestigde dat er geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA bestond, en dat de aan appellant voorgehouden functies medisch geschikt waren. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in een meervoudige kamer, met T.L. de Vries als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/358 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 december 2010, 10/590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vervolgens nog nadere stukken ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 4 januari 2013, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft sinds 1998 gewerkt als lasser bij J.D. Bij De Leij Tankbouw B.V. totdat dit bedrijf in oktober 2003 failliet ging. Aansluitend is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Hij heeft zich op 25 september 2007 ziek gemeld wegens beenklachten.
1.2. Bij besluit van 18 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 september 2009 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat hij met ingang van 22 september 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de zorgvuldigheid en juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank acht afdoende gemotiveerd door het Uwv dat de aan appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en in overeenstemming zijn met zijn opleidingsniveau. Wat betreft het maatmaninkomen kan de rechtbank zich verenigen met het standpunt dat door de bezwaararbeidsdeskundige uiteen is gezet in haar rapportage van 15 oktober 2010 en onderschrijft de rechtbank de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de in eerste aanleg en in bezwaar aangevoerde gronden, waarbij hij in het bijzonder heeft gewezen op de onjuiste vaststelling van het maatmaninkomen. Hierbij heeft hij aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van het maandelijkse SV-loon van € 1.859,08 zoals vermeld op de loonstrook van augustus 2003. Er had moeten worden uitgegaan van het cumulatieve SV-loon van € 17.410,11 zoals vermeld op de loonstrook van augustus 2003. Uitgaande van dit laatste bedrag zou het maatmaninkomen € 14,85 per uur bedragen en zou het arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomen op 39,46. Daarmee zou voor appellant recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA zijn ontstaan.
3.2. In hoger beroep heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar het SV-loon van appellant en enkele nog ontbrekende loonstroken overgelegd, namelijk die van december 2002, januari 2003, juni 2003 en juli 2003. In deze loonstroken heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor wijziging van het ingenomen standpunt. Appellant heeft vervolgens bankafschriften ingestuurd waaruit blijkt van nettoloonbetalingen over de periode van oktober 2002 tot en met juli 2003. Het totaal van uitbetaald nettoloon over de periode van januari 2003 tot en met augustus 2003 komt volgens appellant overeen met het cumulatieve bedrag aan netto uitbetaling van € 13.248,12 zoals vermeld op de loonstrook van augustus 2003. Hiermee is naar zijn mening voldoende onderbouwd dat voor de vaststelling van het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van het cumulatieve SV-loon van € 17.410,11 dat eveneens op de loonstrook van augustus 2003 staat vermeld, hetgeen zou moeten leiden tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De rechtbank heeft op juiste wijze de door appellant in eerste aanleg aangevoerde medische gronden beoordeeld en met juistheid overwogen waarom deze gronden niet slagen. Nu appellant in hoger beroep deze medische gronden niet anders of nader heeft onderbouwd stelt de Raad zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de juistheid van de FML en de geschiktheid van de voorgehouden functies en maakt deze tot de zijne.
4.2. De bezwaararbeidsdeskundige is bij de berekening van het maatmaninkomen uitgegaan van een referteperiode van 1 oktober 2002 tot 1 oktober 2003. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende deze periode voor 38 uur per week werkzaam was als lasser waarbij sprake was van een vast dienstverband met een vaste urenomvang en een vaste, maandelijkse, beloning. De Raad neemt deze gegevens dan ook als vaststaand aan. Echter, in verband met het faillissement van de werkgever per oktober 2003 beschikt het Uwv niet over alle loonstroken over deze periode. Daarom heeft de bezwaararbeidsdeskundige één loontijdvak, namelijk augustus 2003, als uitgangspunt genomen nu over deze maand een salarisstrook voorhanden was, hetgeen zij gerechtvaardigd acht nu sprake was van een vast maandsalaris.
4.3. Terecht heeft het Uwv toepassing gegeven aan de bepalingen van het per 1 juli 2008 gewijzigde Schattingsbesluit voor de berekening van het maatmaninkomen. Ingevolge het Schattingsbesluit dient het SV-loon in de referteperiode als uitgangspunt genomen te worden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het maandloon vastgesteld op € 1.859,08, vermeerderd met vakantietoeslag, en een jaarinkomen inclusief vakantiegeld van € 24.301,56. Na indexatie naar de datum in geding levert dit op een maatmaninkomen van € 13,82 per uur en een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,94%.
4.4. De Raad stelt vast dat de op de beschikbare loonstroken vermelde maandelijkse bedragen aan SV-lonen corresponderen met het door het Uwv als uitgangspunt genomen maandbedrag van € 1.859,08, vermeerderd met het vakantiegeld. Appellant wijst op het op de loonstrook van augustus 2003 vermelde cumulatieve SV-loon van € 17.410,11. Met appellant stelt de Raad vast dat dit bedrag hoger is dan acht maal het door het Uwv vastgestelde maandloon inclusief vakantietoeslag en dat uitgaande van dit bedrag het arbeidsongeschiktheidspercentage boven de 35 zou uitkomen. Uit de loonstroken van januari 2003, juni 2003, juli 2003 en augustus 2003 valt op te maken dat kennelijk in de periode van februari 2003 tot juni 2003 sprake is geweest van een hogere loonbetaling. Appellant heeft geen verklaring gegeven voor het verschil tussen dit hogere cumulatieve SV-loon, zoals voor het eerst vermeld op de salarisstrook van juni 2003, en het door het Uwv gehanteerde SV-loon. Terecht heeft het Uwv, op basis van de door hem overgelegde loonstroken, het maatmanuurinkomen vastgesteld op € 13,82 zonder rekening te houden met het cumulatieve SV-loon zoals dat staat vermeld op de loonstroken van juni 2003, juli 2003 en augustus 2003. Het ligt op de weg van appellant om zijn stelling dat dient te worden uitgegaan van dit cumulatieve SV-loon van € 17.410,11 nader te onderbouwen. Nu appellant heeft aangegeven niet meer te beschikken over de loonstroken van februari 2003 tot en met mei 2003 en geen verklaring of nadere onderbouwing heeft gegeven voor de kennelijk over deze periode hogere loonbetalingen ziet de Raad geen aanleiding het standpunt van het Uwv, zoals neergelegd in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 februari 2010 en 15 oktober 2010, voor onjuist te houden.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K.E. Haan