Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2011, 10/464 (aangevallen uitspraak)
de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, thans de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 14 februari 2013
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. G.N.R. Priem. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert oktober 1993 in dienst van de politieregio Amsterdam-Amstelland in de rang van brigadier. In september 2004 is appellant schriftelijk een formele waarschuwing gegeven in verband met ongewenst gedrag. Daarbij is aan appellant voorgehouden dat ook reeds in zijn beoordelingen in 2003 en 2004 is aangegeven dat hij moet letten op zijn omgangsvormen gezien zijn taalgebruik en humor. Bij besluit van 29 augustus 2007 is aan appellant de straf van ontslag opgelegd onder bepaling dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien appellant zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim of enig ander (ernstig) plichtsverzuim. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 16 april 2008 heeft een politiemedewerkster, V., aangifte gedaan ter zake van het hinderlijk volgen, lastig vallen en seksuele intimidatie op de werkvloer alsmede in privétijd door appellant. Naar aanleiding hiervan is door het bureau Integriteit een disciplinair onderzoek ingesteld in het kader waarvan 12 personen als getuige zijn gehoord en onderzoek is gedaan naar de mailbox van appellant. Op 3 september 2008 is van dit onderzoek rapport uitgebracht.
1.3. Bij brief van 4 december 2008 heeft de korpschef aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem alsnog en onmiddellijk de straf van ontslag te verlenen door middel van de tenuitvoerlegging van het bij besluit van 29 augustus 2007 opgelegde strafontslag en hem subsidiair ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt. Appellant heeft ervan afgezien tegen dit voornemen een zienswijze van zijn kant in te dienen.
1.4. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft de korpschef appellant op de in het voornemen van 4 december 2008 aangegeven gronden ontslag verleend. Dit besluit is, zij het met wijziging van een tweetal passages, na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 5 januari 2010 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat appellant zich bij herhaling is blijven bezondigen aan ernstig en toerekenbaar plichtsverzuim, zowel wat betreft het hem verweten zakelijk privégebruik van zijn e-mail, doch ook voor wat betreft de wijze waarop hij zich jegens collega's heeft uitgelaten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat bij de toetsing van het besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag dient te worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim de uitvoering van het eerder opgelegde strafontslag rechtvaardigt.
3.2. De Raad is van oordeel dat de omvang en aard van het uit het onderzoek gebleken e-mailverkeer van appellant met zijn dienstcomputer in de periode na de oplegging van het voorwaardelijk ontslag zodanig is geweest dat daarmee gehandeld is in strijd met het daarvoor geldende dienstvoorschrift. Een zeer groot aantal van deze mailberichten was niet zakelijk van aard en had deels ook een seksuele lading. Ook heeft appellant in diensttijd in strijd met de regels mailverkeer gehad met betrekking tot het internetbedrijf Hippekindjes.nl, dat hij als nevenfunctie samen met zijn zus voerde. Terecht is dit alles door de korpschef aangemerkt als (ernstig) plichtsverzuim.
3.3. Aan appellant kan worden toegegeven dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat hem in het bestreden besluit als plichtsverzuim wordt verweten dat hij zijn collega V. in werkpauzes in uniform en met gebruikmaking van een politiemotor bezocht. Het advies van de hoor- en adviescommissie dat deze gedragingen, hoewel onwenselijk, niet als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt, is in het bestreden besluit immers overgenomen. Dit doet echter niet af aan de juistheid van de conclusie van de rechtbank dat uit de tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen, alles bijeengenomen, is gebleken dat appellant in de omgang met zijn collega's de grenzen van het betamelijke meermalen heeft overschreden. Dit gebeurde ook op zo'n manier dat die collega's dit als uiterst onprettig hebben ervaren en in enkele gevallen zich genoodzaakt zagen de vertrouwenspersoon te benaderen. De Raad neemt verder in aanmerking dat juist van appellant, die als brigadier op het bureau een voorbeeldfunctie behoorde te vervullen, mocht worden verwacht dat hij zich zou onthouden van gedragingen waaraan zijn collega's (terecht) aanstoot zouden kunnen nemen en die de collegiale verhoudingen zouden kunnen schaden. Ook in dit opzicht is de korpschef terecht tot de conclusie gekomen dat sprake was van strafwaardig plichtsverzuim.
3.4. Door appellant is nog aangevoerd dat het onderzoek van het bureau Integriteit onzorgvuldig is geweest, in het bijzonder omdat daarbij geen getuigen zijn gehoord, die ontlastende verklaringen omtrent de hem verweten gedragingen zouden hebben kunnen afleggen. Appellant heeft echter geen namen genoemd van personen die naar zijn mening ten onrechte niet als getuige à decharge gehoord zijn.
3.5. De omstandigheid dat V. op 29 december 2012 nog schriftelijk heeft verklaard achteraf op de door haar gedane aangifte te willen terugkomen omdat zij niet heeft geweten wat dit allemaal voor appellant te weeg zou brengen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit doet immers niets af aan de bevindingen van het onderzoek betreffende het e-mailverkeer en de inhoud van de verklaringen, die door de andere personen in het onderzoek door het bureau Integriteit zijn afgelegd.
3.6. De Raad is dus, met de rechtbank, van oordeel dat de korpschef bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen en dat het vastgestelde plichtsverzuim de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag ook rechtvaardigt.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te tekenen