ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-329 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en heropening van onderzoek naar redelijke termijnoverschrijding

In deze zaak heeft appellante, een administratief medewerkster, hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van haar WAO-uitkering, die was toegekend na haar uitval wegens psychische klachten. De uitkering was met ingang van 21 februari 2007 ingetrokken op basis van een besluit van het Uwv. Appellante heeft aangevoerd dat het geneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was en dat zij meer beperkingen heeft dan vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellante niet meer dan 15% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellante op de relevante data niet anders was dan vastgesteld door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de datum van het einde van de verkorte wachttijd verworpen, omdat er geen bewijs was dat haar situatie op dat moment anders was.

Daarnaast heeft de Raad geconstateerd dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit heeft geleid tot de beslissing om het onderzoek te heropenen met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens deze overschrijding. De Raad heeft de Minister van Veiligheid en Justitie als partij in deze procedure aangemerkt. De uitspraak is gedaan op 8 februari 2013.

Uitspraak

10/329 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2009, 09/1257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Appellante is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is administratief medewerkster geweest voor 12 uur per week. Nadat zij op 16 januari 2003 was uitgevallen wegens psychische klachten is haar met ingang van 29 december 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 22 december 2006 is deze uitkering met ingang van 21 februari 2007 ingetrokken.
2. Bij brief van 3 oktober 2007 heeft appellante zich met toegenomen klachten tot het Uwv gericht met het verzoek wederom in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering. Naar aanleiding van dit verzoek is appellante onderzocht door de verzekeringsarts M.V. Borkent, die in zijn rapport van 22 november 2007 heeft vastgesteld dat er bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van haar psychische klachten (paniekstoornis met agorafobie). Daarnaast heeft hij vastgesteld dat appellante tevens beperkingen heeft als gevolg van haar gynaecologische problematiek. De door hem op grond van deze klachten vastgestelde beperkingen heeft hij weergegeven in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 november 2007. Vervolgens is de arbeidskundige J. Bubberman in haar rapport van 6 maart 2008 tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt is voor een zestal (theoretische) functies. Op basis van de drie hoogst verlonende functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 28 maart 2008 meegedeeld dat zij per 20 juni 2007 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
3.1. Tegen het in overweging 2 vermelde besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij heeft - kort gezegd - aangevoerd dat het geneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest, dat zij meer beperkingen heeft - ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een brief van de huisarts van 23 juni 2008 overgelegd - en dat zij niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Voorts heeft zij er op gewezen dat zij op 20 juni 2007 wel een uitkering ingevolge de Ziektewet ontving. Naar haar mening betekent dit dat zij met ingang van die datum ook recht heeft op een WAO-uitkering.
3.2. In een rapport van 9 oktober 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de door verzekeringsarts vastgestelde FML. Nadien heeft deze bezwaarverzekeringsarts in haar rapporten van 14 oktober 2008 en 5 januari 2009 laten weten dat de door appellante in bezwaar nog ingebrachte rapporten van PsyQ van 17 november 2008 en de klinisch psycholoog M.H. de Groot van 25 augustus 2008 voor haar geen aanleiding vormen een ander standpunt in te nemen. In zijn rapport van 8 december 2008 is de bezwaararbeidsdeskundige J.M.H. Veugelaers onder meer tot de conclusie gekomen dat het merendeel van de voor appellante met ingang van 20 juni 2007 geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn. Hij heeft onder meer voor deze datum nieuwe functies voor haar geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid voor die datum berekend op eveneens minder dan 15%. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
4.1. In beroep heeft appellante haar in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald.
4.2. De rechtbank heeft zich met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald. Daarnaast is zij van mening dat het Uwv in het kader van de onderhavige Amber-beoordeling het einde van de verkorte wachttijd ten onrechte heeft vastgesteld op 20 juni 2007. Op 16 mei 2007 heeft zij zich al ziek gemeld vanwege een toename van haar psychische klachten en dit betekent dat het einde van de verkorte wachttijd op 13 juni 2007 had moeten worden vastgesteld.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Het door het Uwv in zijn verweerschrift in hoger beroep ingenomen standpunt dat appellante geen financieel belang heeft bij een vaststelling van het einde van de verkorte wachttijd op 13 juni 2007 omdat zij in de periode van 13 juni 2007 tot 20 juni 2007 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen, kan de Raad niet voor onjuist houden. Verder is gesteld noch gebleken dat de medische situatie van appellante op 13 juni 2007 anders was dan op 20 juni 2007. Voorts heeft het Uwv in zijn verweerschrift in hoger beroep er nog op gewezen dat de op 20 juni 2007 geselecteerde functies ook op 13 juni 2007 in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem voorkwamen, zodat ook om deze reden de mate van arbeidsongeschiktheid op 13 juni 2007 niet anders zou zijn berekend dan op 20 juni 2007. Deze grond van appellante kan derhalve niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
6.2. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek is appellante onderzocht door de verzekeringarts. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts een onderzoek verricht op basis van de in het dossier van appellante aanwezige medische gegevens, waarbij zij tevens de beschikking heeft gehad over de door appellante in bezwaar ingebrachte gegevens van de huisarts, het rapport van de psycholoog De Groot en de informatie van PsyQ. Daarmee is, anders dan appelante heeft gesteld, een zorgvuldig onderzoek verricht naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Voorts kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet worden geconcludeerd dat in de voor appellante vastgestelde FML de beperkingen van haar zijn onderschat. De door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapporten van 14 oktober 2008 en 5 januari 2009 getrokken conclusie dat het rapport van De Groot en de informatie van PsyQ geen aanleiding vormen om meer beperkingen voor appellante vast te stellen, kan, gezien de onderbouwing van die conclusie, niet voor onjuist worden gehouden.
6.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde FML moet worden geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Dit is met het rapport van 8 december 2008 van de bezwaararbeidskundige in voldoende mate toegelicht.
6.4. De omstandigheid dat appellante op 20 juni 2007 ziekengeld ontving kan evenmin leiden tot het oordeel dat appellante ten onrechte geen WAO-uitkering is toegekend. Bij de beoordeling van het recht op ziekengeld, die plaatsvindt op grond van het bepaalde in artikel 19 van de Ziektewet, geldt een ander beoordelingkader dan bij de beoordeling van het recht op een WAO-uitkering. Daar komt bij dat uit het rapport van 25 maart 2010 van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal valt op te maken dat appellante, gelet op de uitkomst van de Amberbeoordeling naar aanleiding van haar ziekmelding in mei 2007, ten onrechte op en na 20 juni 2007 nog ziekengeld is toegekend.
6.5. Gelet op de overwegingen in 6.1 tot en met 6.4 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit rechtens in stand kan blijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.1. Bij brief van 1 november 2012 heeft de gemachtigde van appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. In het licht van die uitspraak is voor het onderhavige geval van belang dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 25 april 2008 tot de datum van deze uitspraak vier jaren en ongeveer negen maanden zijn versteken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop in de zaak heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 18 februari 2009 tot de uitspraak op 9 december 2009 ruim negen maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 19 januari 2010 tot de datum van deze uitspraak ongeveer drie jaar geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden zowel in de bestuurlijke fase als in rechterlijke fase.
7.3. De Raad verbindt aan de vaststellingen in 7.2 de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van appellante en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nr. 13/560 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas
IvR