10/266 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2009, 09/1258 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak 8 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Betrokkene is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 29 december 2003 is aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een beoordeling op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidwetten (aSB), zoals dat met ingang van 1 oktober 2004 is gaan gelden, is deze uitkering met ingang van 21 februari 2007 ingetrokken omdat betrokkene minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Een herbeoordeling per 22 februari 2007 op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (oSB), zoals dit tot 1 oktober 2004 heeft gegolden, heeft eveneens geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkene van minder dan 15%. Voorts heeft per 20 juni 2007 met toepassing van artikel 43a van de WAO een zogenoemde Amber-beoordeling plaatsgevonden, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkene wederom is vastgesteld op minder dan 15%.
1.2. Nadat betrokkene zich, terwijl zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, op 16 mei 2007 ziek had gemeld, is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. In overeenstemming met een rapport van 14 november 2008 van de bedrijfsarts R.P. van Straaten is bij besluit 14 november 2008 deze uitkering met ingang van
17 november 2008 beëindigd.
2. Tegen het in 1.2 vermelde besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Zij is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zij ten onrechte hersteld is verklaard. In overeenstemming met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts F.M. Brouwer van 20 januari 2009 is dit bezwaar bij besluit van 20 januari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is betrokkene geschikt geacht voor de functies zoals die in het kader van de voormelde oSB-beoordeling voor haar zijn geduid.
3. In beroep heeft betrokkene herhaald dat de medische beoordeling niet juist is geweest. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat de bezwaarverzekeringsarts bij de thans in geding zijnde beoordeling ten onrechte de FML van 27 februari 2008 heeft gehanteerd, zoals die in het kader van de voormelde oSB-beoordeling is vastgesteld. Naar haar mening had dit de FML van 22 november 2007 moeten zijn, zoals die in het kader van de Amber-beoordeling is vastgesteld. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts niet de juiste functies in zijn beoordeling betrokken, omdat bij de oSB-beoordeling in bezwaar andere functies zijn geduid dan in de primaire fase. Tenslotte heeft zij er op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts de geschiktheid van haar voor haar eigen werk van administratief medewerker ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
4. De rechtbank heeft het door de verzekeringsartsen ingestelde medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Met de overige door betrokkene onder 3. weergegeven gronden heeft de rechtbank zich echter kunnen verenigen, hetgeen voor de rechtbank aanleiding is geweest het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en appellant op te dragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslist over vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten.
5. Tegen die uitspraak, en met name tegen de in het dictum gegeven opdracht, heeft appellant hoger beroep ingesteld en dit als volgt toegelicht. Betrokkene heeft zich op 16 mei 2007 ziek gemeld, hetgeen in het kader van de ZW is geaccepteerd. Per 17 november 2008 is zij weer hersteld verklaard. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW zijn hiervoor maatgevend de functies die in het kader van de oSB-beoordeling zijn geduid. Dat zijn de laatst aangewezen functies voor de ziekmelding. Het gegeven dat betrokkene zich na deze ziekmelding op 23 met 2007 tot appellant heeft gericht met het verzoek om een Amber-beoordeling, in welk kader functies zijn geduid op basis waarvan betrokkene per
20 juni 2007 ongewijzigd minder dan 15% arbeidsongeschikt is bevonden, doet hier niets aan af. Deze functies waren nog niet van toepassing bij het doen van de onderhavige ZW-claim. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een tweetal uitspraken van de Raad van 17 december 1997, LJN ZB7321, en van 4 november 2009, LJN BK2080. Voorts is er op gewezen dat aanvankelijk bij de onderhavige ZW-beoordeling uitgegaan was van functies, zoals die in de primaire fase in het kader van de oSB-beoordeling waren geduid. Aangezien bij deze beoordeling in bezwaar andere functies zijn geduid, heeft het Uwv in hoger beroep een nader rapport van 1 februari 2010 van de bezwaarverzekeringsarts
R.A. Admiraal ingebracht. Daarin heeft deze arts het standpunt ingenomen dat betrokkene met ingang van 17 november 2008 geschikt moet worden geacht voor één van de in bezwaar geduide functies, te weten de functie van medewerker administratieve ondersteuning met sbc-code 211030.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld.
6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ”zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals reeds vaker is overwogen gaat het daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldmelding wordt gedragen door een geschiktheid voor tenminste één van de destijds geselecteerde functies.
6.3. Het vorenstaande betekent dat ter zake van de ziekmelding per 16 mei 2007 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies zoals die voor betrokkene in het kader van de voormelde oSB-beoordeling per 22 februari 2007 als geschikt zijn aangemerkt. De omstandigheid dat bij deze beoordeling is uitgegaan van een op 27 februari 2008 opgemaakte FML maakt dit niet anders. Deze FML ziet immers op de situatie van betrokkene op 22 februari 2007. Aansluiting zoeken bij de in het kader van de Amber-beoordeling vastgestelde FML en de in dat kader geduide functies acht de Raad niet juist, omdat deze beoordeling na de ziekmelding heeft plaatsgevonden. Dat zou betekenen dat na de ziekmelding de maatstaf van arbeid zou worden gewijzigd en afhankelijk gesteld van de ongeschiktheid en dat verdraagt zich niet, zoals de Raad in zijn voormelde uitspraken van 17 december 1997, LJN ZB7231, en 4 november 2009, LJN BK2080, heeft aangegeven, met de hiervoor weergegeven criteria.
6.4. De Raad staat derhalve thans nog voor de beantwoording van de vraag of betrokkene geschikt moet worden geacht voor de functie van medewerker administratieve ondersteuning met sbc-code 211030.
6.5. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt overwogen dat de bedrijfsarts Van Straaten en de bezwaarverzekeringsarts Brouwer een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de medische situatie van betrokkene per 17 november 2008, waarbij beide artsen betrokkene hebben gezien op hun spreekuur. De conclusie van bezwaarverzekeringsarts Brouwer dat de beperkingen van betrokkene ten tijde hier in geding dezelfde waren als de beperkingen zoals die waren weergegeven in de op 27 februari 2008 in het kader van de oSB-beoordeling vastgestelde FML kan op grond van de beschikbare medische gegevens niet voor onjuist worden gehouden. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn rapport van 1 februari 2010 uiteengezet dat het in de functie van medewerker administratieve ondersteuning om een goed gestructureerd, afgebakend takenpakket gaat, waarbij weinig initiatieven worden verlangd. Daarnaast is er sprake van een eigen afgebakende deeltaak, zodat de noodzaak om samen te werken beperkt is en kent de functie geen enkele sociale belasting, zoals hantering van conflicten of emoties van anderen. Tevens is er in de functie geen contact met klanten of patiënten en is deze fysiek licht van aard. Gezien deze omschrijving en de voor betrokkene geldende beperkingen kan het door de bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn evengenoemd rapport ingenomen standpunt dat betrokkene per 17 november 2008 geschikt moet worden geacht voor deze functie niet voor onjuist worden gehouden.
6.6. Op grond van de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 moet worden geoordeeld dat de rechtbank het bestreden besluit op onjuiste gronden heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden vernietigd. Omdat appellant in hoger beroep een andere functie aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd - en derhalve het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een voldoende motivering heeft voorzien - is de Raad eveneens van oordeel, zij het om een andere reden dan de rechtbank, dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit moet worden vernietigd. In de omstandigheid dat de geschiktheid van betrokkene voor de functie van medewerker administratieve ondersteuning wordt onderschreven, wordt echter aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.1. Bij brief van 1 november 2012 heeft de gemachtigde van betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. In het licht van die uitspraak is voor het onderhavige geval van belang dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 november 2008 tot de datum van deze uitspraak vier jaren en ongeveer twee maanden zijn verstreken. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop in de zaak heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Van een te lange behandelduur in bezwaar is derhalve geen sprake. De behandeling van het beroep bij de rechtbank duurde van 20 februari 2009 tot 9 december 2009 ruim negen maanden, terwijl de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellant op 14 januari 2010 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim elf maanden heeft geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat bij de totale duur van de rechterlijke fase van drie jaar en ruim elf maanden de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
7.3. De Raad verbindt aan de vaststellingen in 7.2. de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van betrokkene en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij.
8. Nu de motivering van het bestreden besluit in hoger beroep ingrijpend is gewijzigd, ziet de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 472,--.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de veroordeling van
appellant in de proceskosten van betrokkene;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep
tot een bedrag van € 472,--;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nr 13/382 Beslu ter voorbereiding
van een andere uitspraak over het verzoek van betrokkene om
schadevergoeding in verband met een mogelijke overschrijding van de
redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van
Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2013.