ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/7169 BESLU + 11/7170 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.A. van der Kleij, was het niet eens met het door de Staat aangeboden bedrag van € 500,- in verband met de behandeling van zijn verzoek om schadevergoeding, dat op 25 juni 2010 was ingediend. De Raad heeft eerder in een uitspraak van 4 mei 2010 geoordeeld dat de duur van de schadeprocedure niet in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in de hoofdzaak. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden, en dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van in totaal € 4.000,-. De Staat heeft erkend dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 2.500,- aangeboden, inclusief een extra bedrag van € 500,- voor de duur van de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om een hoger bedrag toe te kennen, gezien de duur van de procedure. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 2.500,- en € 2.000,- aan schadevergoeding aan verzoeker, en heeft ook de proceskosten van verzoeker begroot op € 472,-, te betalen door beide partijen.

Uitspraak

11/7169 BESLU, 11/7170 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
Datum uitspraak 8 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 december 2010, 07/1160, in het geding tussen verzoeker en het Uwv.
Bij uitspraak van 15 december 2011, LJN BU8983, heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de nummers 11/7169 en 11/7170 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoeker heeft mr. Van der Kleij daarop schriftelijk gereageerd. Namens de Staat heeft Klein Schiphorst nogmaals een reactie ingediend.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoeker heeft mr. Van der Kleij daarop gereageerd. Het Uwv heeft nogmaals een reactie ingediend.
Mr. Van der Kleij heeft nogmaals een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 15 december 2011 heeft de Raad vastgesteld dat verzoeker de rechtbank in het aanvullend beroepschrift van 25 juni 2010 heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat de rechtbank daarop in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen beslissing heeft genomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij geen uitspraak is gedaan over het verzoek tot schadevergoeding. Voorts heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst op 10 mei 2005 van het bezwaarschrift tot 30 december 2010, de datum van de (tweede) uitspraak van de rechtbank, vijf jaar en ruim zeven maanden zijn verstreken. Aan het in die uitspraak weergegeven procesverloop heeft de Raad het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden.
2.1. Namens het Uwv is erkend dat de redelijke termijn is overschreden. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat een periode van een jaar en ruim acht maanden voor rekening van de Staat dient te komen. Het Uwv heeft zich in een brief van 7 augustus 2012 bereid verklaard een bedrag van € 2.000,- aan verzoeker te vergoeden.
2.2. Verzoeker heeft in zijn brief van 6 september 2012 aangegeven het standpunt van het Uwv te delen dat een schadevergoeding van € 2.000,- wegens termijnoverschrijding in de bestuurlijke fase dient te worden toegerekend aan het Uwv.
3.1. Namens de Staat is eveneens erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden en dat de vertraging (deels) aan de rechter te wijten is. Voorts is door de Staat aangegeven dat er in de rechterlijke fase tot de uitspraak van de rechtbank op 30 december 2010 sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en elf maanden. De Staat heeft geconcludeerd dat derhalve een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding ten laste van de Staat redelijk kan worden geacht. Daarnaast heeft de Staat aanleiding gezien aan dit schadebedrag een bedrag van € 500,- toe te voegen omdat het verzoek om schadevergoeding een half jaar bij de rechtbank heeft stilgelegen. De Staat heeft zich bereid verklaard in totaal € 2.500,- aan verzoeker te vergoeden.
3.2. Verzoeker heeft in zijn brief van 31 mei 2012 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in een schadevergoeding van € 2.000,- wegens de termijnoverschrijding in de rechtbankprocedure. Verzoeker kan zich niet verenigen met het door de Staat aangeboden bedrag van € 500,- in verband met de behandeling van het op 25 juni 2010 ingediende verzoek om schadevergoeding. Verzoeker stelt dat de rechtbank Zwolle-Lelystad over het verzoek om schadevergoeding geen uitspraak heeft gedaan, waardoor hij nog in afwachting is van een eerste gerechtelijk oordeel over zijn verzoek om schadevergoeding. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat aan de schadevergoeding van € 2.000,- een bedrag van € 1.000,- toegevoegd dient te worden, te vermeerderen met een bedrag van € 500,- voor elk half jaar of gedeelte van een half jaar dat de schadeprocedure vanaf 25 juni 2012 vergt.
3.3. Namens de Staat is, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad, onder meer de uitspraak van de Raad van 8 september 2010 (LJN BN6420) aangevoerd dat de schadeprocedure niet onevenredig lang mag duren. Uit deze jurisprudentie valt niet af te leiden dat per half jaar dat de separate schadeprocedure te lang heeft geduurd een bedrag van € 500,- toegekend dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat partijen het eens zijn dat verzoeker een schadevergoeding van in totaal € 4.000,- toekomt wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke- en rechterlijke fase tot aan de uitspraak van de rechtbank op 30 december 2010. Resteert het geschilpunt inzake het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn bij het geven van een rechterlijk oordeel over de gevorderde schade.
4.2. Ten aanzien van een schadeprocedure, zoals de onderhavige, waarin nog uitsluitend de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, heeft de Raad in zijn uitspraak van 4 mei 2010, LJN BM4034, geoordeeld dat de duur van deze schadeprocedure niet in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak. De Raad heeft in die uitspraak daarbij aangetekend dat, indien een rechtbank of de Raad in een separate procedure de hoogte van de schadevergoeding vaststelt, (ook) deze procedure niet onnodig lang mag duren.
4.3. In dit geval heeft het verzoek om schadevergoeding onderdeel uitgemaakt van de procedure bij zowel de rechtbank als de Raad over de hoofdzaak. Van een separate schadevergoedingsprocedure was in deze fase van het geding derhalve nog geen sprake. Voor het toekennen van (aanvullende) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase ten tijde van de uitspraak van de Raad op 15 december 2011 in de hoofdzaak bestaat geen grond. De behandelingsduur van de procedure bij de Raad overschreed op dat moment immers niet de redelijke termijn.
4.4. Resteert de vraag of de onderhavige separate schadevergoedingsprocedure onnodig lang heeft geduurd. De Staat heeft aanleiding gezien om aan de reeds toegekende schadevergoeding van € 2.000,- een bedrag van € 500,- toe te voegen in verband met de duur van de afhandeling van het verzoek om schadevergoeding. Gelet op de duur van deze procedure ziet de Raad geen aanleiding voor toekenning van een hoger bedrag.
4.5. Het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.500,- en het Uwv ten bedrage van € 2.000,-.
5. De Raad ziet aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 2.500,-;
- veroordeelt de het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,- te betalen aan de griffier van de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,- te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) Z. Karekezi
NW