10/5839 AKW, 10/5874 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 oktober 2010, 10/673 (aangevallen uitspraak 1) en 10/679 (aangevallen uitspraak 2)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante) en
[Appellant] te [woonplaats] (appellant), gezamenlijk ook te noemen: appellanten,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak 1 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2011. Appellanten zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Bij brief van 16 januari 2012 heeft de Svb enige vragen van de Raad beantwoord. Namens appellanten heeft mr. De Witte daarop gereageerd.
Vervolgens heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 21 december 2012. Appellanten zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten zijn met elkaar gehuwd en uit hun relatie zijn geboren de kinderen [Y] en [Z.] op respectievelijk 7 september 2001 en 1 januari 2005. De kinderen en appellant bezitten de Nederlandse nationaliteit. Appellanten hebben in ieder geval tot het najaar van 2006 met hun kinderen gezamenlijk in Nederland gewoond.
1.2. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellante heeft de Svb aan haar met ingang van het vierde kwartaal van 2001 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend. Appellant heeft in het najaar van 2006 aan de Svb medegedeeld dat [Y] vanaf 17 oktober 2006 in Egypte verbleef en daar onderwijs volgde. Vanaf het tweede kwartaal van 2008 heeft de Svb aan appellante tweevoudige kinderbijslag ten behoeve van [Y] betaald, omdat hij toen uitwonend was in verband met het volgen van onderwijs.
1.3. In augustus 2009 heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van appellante en haar kinderen. Daarbij is gebleken dat appellante en de kinderen van 17 oktober 2006 tot 20 mei 2008 en van 20 augustus 2008 tot 12 juni 2009 in Egypte hebben gewoond bij de ouders van appellante.
1.4. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2007 niet meer verzekerd is ingevolge de AKW. Voorts is aangegeven dat de kinderbijslag tot en met het tweede kwartaal van 2009 op haar verzekering betaald zal worden en dat vanaf het derde kwartaal van 2009 appellant mogelijk kinderbijslag kan krijgen. In dit besluit is verder vastgesteld dat over het eerste kwartaal van 2007 tot en met het eerste kwartaal van 2008 geen recht op kinderbijslag bestaat, omdat niet is aangetoond dat in voldoende mate is bijgedragen in het levensonderhoud van de kinderen, en dat vanaf het tweede kwartaal van 2008 recht bestaat op enkelvoudige kinderbijslag voor beide kinderen.
1.5. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de Svb het besluit van 26 augustus 2009 ingetrokken en is besloten dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 2007 tot en met het tweede kwartaal van 2009 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij niet verzekerd was ingevolge de AKW. Bij brief van dezelfde datum is aan appellante medegedeeld dat het voornemen bestaat een bedrag ad € 3.482,37 aan ten onrechte ontvangen kinderbijslag terug te vorderen en om haar een boete op te leggen ad € 350,-.
1.6. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 december 2009 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.7. Bij brief van 21 augustus 2009 heeft de Svb appellant uitgenodigd een aanvraag om toekenning van kinderbijslag voor zijn kinderen in te dienen. Appellant heeft vervolgens op 14 september 2009 zo’n aanvraag ingediend.
1.8. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft de Svb met ingang van het derde kwartaal van 2008 kinderbijslag ten behoeve van [Y] en [Z.] aan appellant toegekend. Het namens appellant gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de toegekende kinderbijslag heeft de Svb bij besluit van 30 december 2009 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval, zodat er geen aanleiding is de kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Namens appellanten is in hoger beroep - onder meer - aangevoerd dat appellanten vanuit hun gezinssituatie vanaf 2001 kinderbijslag ontvingen en dat de toekenning daarvan aan appellante volstrekt willekeurig was. Na het vertrek van appellante met de kinderen naar Egypte in het najaar van 2006 bleef er volgens appellanten recht bestaan op kinderbijslag, zij het nu voor appellant. Het recht op kinderbijslag had daarom op appellant over moeten gaan. Tevens vormt deze gang van zaken volgens appellant aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen. Verder is aangevoerd dat besluit 1 in strijd is met de rechtszekerheid, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 26 augustus 2009. Ten slotte hebben appellanten erop gewezen dat sprake is van een dubbele huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 2007 tot en met het tweede kwartaal van 2009 geen ingezetene was - en dus niet verzekerd was ingevolge de AKW - nu het oordeel hierover van de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is aangevochten. Dit betekent dat de geschillen zich toespitsen op de vragen of de Svb terecht heeft besloten de aan appellante toegekende kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2007 tot en met het vierde kwartaal van 2008 te herzien en vanaf het eerste kwartaal van 2009 te weigeren en of terecht is besloten aan appellant over het eerste kwartaal van 2007 tot en met het tweede kwartaal van 2008 geen kinderbijslag voor [Y] en [Z.] toe te kennen.
4.2.1. Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat appellante gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet verzekerd was ingevolge de AKW had zij toentertijd geen recht op kinderbijslag voor [Y] en [Z.]. Derhalve is terecht geweigerd vanaf het eerste kwartaal van 2009 kinderbijslag aan haar toe te kennen.
4.2.2. Ten aanzien van de herziening van de eerder toegekende kinderbijslag aan appellante volgt uit artikel 14a, eerste lid, van de AKW, dat indien de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 14a van de AKW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.2.3. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.2.4. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van 5 november 2010 (LJN BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.2.5. Niet is gebleken dat de Svb voormeld beleid in deze procedure niet consistent heeft toegepast. Appellante heeft niet aan de Svb gemeld dat zij met haar kinderen in het najaar van 2006 in Egypte was gaan wonen. Zij heeft toen niet voldaan aan de verplichting dit feit te melden aan de Svb, terwijl het haar duidelijk had kunnen zijn dat dit feit van belang was voor haar aanspraak op kinderbijslag. Verder zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval sprake is van een kennelijke onredelijke toepassing van artikel 14a van de AKW als bedoeld in het hiervoor omschreven beleid van de Svb.
4.2.6. Evenmin zijn voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval ongeschreven rechtsregels, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, zich verzetten tegen toepassing van artikel 14a van de AKW met terugwerkende kracht. Het enkele feit dat de Svb bij brief van 26 augustus 2009 de herziening aanvankelijk heeft beperkt tot enkele kwartalen vormt onvoldoende grondslag voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsheidsbeginsel, nu de Svb al betrekkelijk snel na kennismaking van dit besluit het besluit van 6 oktober 2009 heeft genomen en het besluit van 26 augustus 2009 heeft ingetrokken. Voorts was laatstgenoemd besluit in strijd met het bepaalde in de AKW en het - hiervoor omschreven - door de Svb gevoerde beleid.
4.3.1. Ten aanzien van de datum met ingang waarvan aan appellant kinderbijslag is toegekend voor [Y] en [Z.] moet allereerst vastgesteld worden dat appellant voor zijn aanvraag van september 2009 niet eerder verzocht heeft om toekenning van kinderbijslag. Dit betekent dat ten aanzien van appellant gedurende de in geschil zijnde kwartalen geen sprake kan zijn geweest van een - theoretisch - recht op kinderbijslag als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de AKW dat niet tot uitbetaling kwam, omdat de kinderbijslag werd betaald aan zijn echtgenote.
4.3.2. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over kwartalen gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was
tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze
onbekendheid verschoonbaar was.
Daarbij hanteert de Svb het beleid dat eerst wanneer sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene alsnog met terugwerkende kracht kinderbijslag wordt toegekend.
4.3.3. Vastgesteld moet worden dat één van de hiervoor omschreven situaties zich in deze procedure niet voordoet en dat de omstandigheden die geleid hebben tot de late aanvraag van appellant evenmin op een lijn gesteld kunnen worden met één van die situaties. Op geen enkele wijze is gebleken dat appellant niet in staat was tijdig een aanvraag om kinderbijslag in te dienen en niet aannemelijk is te achten dat appellant onbekend was met zijn recht op kinderbijslag. De late aanvraag van appellant is uitsluitend een gevolg van het feit dat appellant en zijn echtgenote de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 15 van de AKW niet hebben nageleefd, door de wijziging in de verblijfplaats van appellante en [Z.] vanaf oktober 2006 niet direct te melden aan de Svb. Indien dit feit tijdig was gemeld aan de Svb dan had de Svb appellant tijdig kunnen wijzen op de mogelijkheid zelf een aanvraag om kinderbijslag in te dienen. Het niet naleven van de mededelingsplicht door appellant en zijn echtgenote kan niet leiden tot het aannemen van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
4.4. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2013.
(getekend) G.J. van Gendt