ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2836 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Appellant had gedurende verschillende perioden bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een onderzoek door de sociale recherche Twente kwam naar voren dat appellant meerdere bankrekeningen had, waarvan hij geen melding had gemaakt. Op deze rekeningen zijn kasstortingen gedaan, waarvan de herkomst niet kon worden vastgesteld. Appellant stelde dat deze stortingen leningen waren van kennissen en zijn broer, maar kon dit niet aannemelijk maken. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft daarop besloten de bijstand van appellant over een lange periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit deels gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de intrekking en terugvordering gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet kon aantonen dat de kasstortingen leningen waren en hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

11/2836 WWB, 11/4568 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 maart 2011, 09/528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift alsmede een nader besluit op bezwaar ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Hageman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en [naam echtgenote] (echtgenote) hebben van 17 december 1997 tot 4 december 2000 en van 26 juli 2001 tot 5 maart 2007 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft van 4 december 2000 tot en met 25 juli 2001, van 5 maart 2007 tot en met 24 april 2007 en van 30 mei 2007 tot 1 januari 2008 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Op 5 maart 2007 is de echtgenote van appellant naar het buitenland vertrokken. Op 1 januari 2008 is appellant naar Purmerend verhuisd.
1.2. Naar aanleiding van een melding op 19 maart 2007 heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, bankafschriften van diverse rekeningen van appellant en zijn echtgenote met toestemming van de officier van justitie opgevraagd en appellant op 9 januari 2008 verhoord. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant een aantal bankrekeningen had, die niet bij het college bekend waren. Op deze rekeningen zijn kasstortingen gedaan. Daarnaast hebben derden gelden op die rekeningen gestort, heeft appellant aankopen op de kapitaalmarkt in New York gedaan, heeft hij geld opgenomen in het buitenland en heeft hij veelvuldig in het buitenland verbleven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 januari 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 juni 2008 de bijstand van appellant over de periode van 4 december 2000 tot en met 31 december 2007 in te trekken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 114.536,62 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 12 juni 2008 heeft het college de aanvraag van 8 november 2007 van appellant om een langdurigheidstoeslag afgewezen.
1.5. Het college heeft bij besluit van 31 maart 2009 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 4 juni 2008 en 12 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het college daarbij heeft beslist over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de maanden waarin sprake is van (kas)stortingen, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat objectieve en verifieerbare gegevens ontbreken over de herkomst van die (kas)stortingen. Gedurende de maanden waarin geen (kas)stortingen hebben plaatsgevonden, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen feitelijke grondslag voor intrekking van de bijstand. Tevens heeft het college de bedragen die voor culturele activiteiten zijn verstrekt ten onrechte in de terugvordering betrokken. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het college de aanvraag om langdurigheidstoeslag op goede gronden heeft afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het recht op algemene bijstand over een groot aantal maanden van de referteperiode wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld, hetgeen betekent dat op dezelfde grond niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op een langdurigheidstoeslag. In zoverre heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de (kas)stortingen door kennissen en zijn broer als lening zijn gedaan omdat hij geld nodig had voor de financiering van het opstarten van zijn eigen bedrijf. Daarnaast heeft appellant onder meer ook stortingen van derden doorgegeven aan anderen. In het hoger beroepschrift heeft appellant onder verwijzing naar de reeds in de bezwaarfase overgelegde verklaringen van een drietal kennissen en een e-mailbericht van zijn broer, een overzicht verstrekt van de herkomst van een aantal stortingen. De leningen van de kennissen heeft de broer van appellant inmiddels terugbetaald, omdat appellant daartoe zelf niet in staat was. Appellant heeft dus nog een schuld aan zijn broer. Om zijn broer te kunnen terugbetalen heeft appellant zich begeven op de kapitaalmarkt en met geld, afkomstig van zijn creditcard gehandeld. Feitelijk heeft appellant aldus geen andere inkomsten genoten naast zijn bijstandsuitkering. Subsidiair voert appellant aan dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld indien de stortingen wel als inkomsten worden aangemerkt.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 5 juli 2011 het bezwaar deels gegrond verklaard en de intrekking van de algemene bijstand beperkt tot de maanden waarin kasstortingen hebben plaatsgevonden. De terugvordering is beperkt tot de kosten van de over die maanden verstrekte bijstand tot een bedrag van € 77.642,67. De Raad zal dit besluit, waarmee het college niet geheel aan appellant is tegemoet gekomen, met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van twee op zijn naam staande bankrekeningen en één rekening op naam zijn echtgenote. Vaststaat dat in de te beoordelen periode van 4 december 2000 tot en met 31 december 2007 (kas)stortingen op die rekeningen zijn gedaan. Daarvan heeft appellant evenmin melding gemaakt. Appellant bestrijdt niet dat hij hierdoor de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Tussen partijen is in geschil of het college terecht de op die rekeningen ontvangen gelden zonder meer als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt, en niet als leningen met daarmee samenhangende schulden.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 21 februari 2012, LJN BV6400) kan bij bijstandsverlening alleen rekening worden gehouden met schulden waarvan aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen leningen waren van kennissen, dat deze leningen inmiddels door zijn broer zijn terugbetaald en dat hij dus nog een schuld heeft aan zijn broer. De verklaringen van de kennissen en de broer zijn niet verifieerbaar, zodat de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld. Daar komt bij dat in de twee verklaringen van kennissen geen concrete bedragen worden genoemd die aan appellant zouden zijn geleend en evenmin de data waarop die leningen zouden zijn verstrekt. Ook anderszins heeft appellant geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de herkomst van de (kas)stortingen. Het college heeft de ontvangen gelden daarom terecht niet als leningen aangemerkt.
4.3. Anders dan appellant subsidiair heeft aangevoerd, kan het recht op bijstand over de in geding zijnde maanden niet worden vastgesteld. Gelet op de vele onverklaarbare stortingen, de overmaking van gelden van de ene naar de andere rekening van appellant, de geldopnames in het buitenland, in samenhang bezien met zijn pogingen om een eigen bedrijf te starten, zijn regelmatige verblijf in het buitenland en zijn handel op de kapitaalmarkt, moet worden aangenomen dat er ook een van belang zijnde contante kasstroom is geweest, waarvan de herkomst en omvang onbekend zijn gebleven.
4.4. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen kan, nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in de artikelen 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden, als gevolg daarvan niet worden vastgesteld of hij in de maanden, waarin (kas)stortingen zijn gedaan, recht had op bijstand. Dat betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over die maanden in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.5. Uit 4.4 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden. In zoverre faalt het hoger beroep en ook het beroep tegen het besluit van 5 juli 2011.
4.6. Tegen de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, maar gelet op de samenhang verwezen naar zijn gronden gericht tegen de intrekking en terugvordering. Het oordeel over de intrekking en terugvordering, zoals overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 brengt mee dat de rechtbank het beroep ten aanzien van de langdurigheidstoeslag terecht ongegrond heeft verklaard.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het besluit van 5 juli 2011 is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R. Scheffer
HD