ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5613 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW en verzekeringsplicht in het kader van Europees recht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren op 31 maart 1943, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat hem een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) had toegekend met een korting van 22% wegens elf niet verzekerde jaren. De Svb stelde dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in bepaalde perioden, omdat hij in Duitsland had gewerkt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellant niet verzekerd was op basis van ingezetenschap in de relevante perioden.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 onderzocht, die de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels binnen de EU regelt. De Raad concludeerde dat het Duitse recht van toepassing was op appellant, aangezien hij in Duitsland werkzaam was en niet in Nederland. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de betwiste perioden, en dat de korting op het pensioen gerechtvaardigd was.

De Raad benadrukte dat de slechte medische en financiële situatie van appellant geen invloed had op de verzekeringsplicht ingevolge de AOW. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en gaf partijen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

10/5613 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2010, 09/5384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 1 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. De Svb heeft appellant, geboren op 31 maart 1943, bij besluit van 16 juni 2009 op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf maart 2008 een pensioen toegekend. Daarbij heeft de Svb een korting toegepast op het pensioen van 22% wegens elf niet verzekerde jaren. Appellant wordt niet verzekerd geacht in de periode van 1 september 1970 tot en met 31 augustus 1974, in de periode van 22 april 1999 tot en met 31 december 2003 en in de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 maart 2008.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 juni 2009, inhoudende dat hij in de laatste twee perioden wel verzekerd is geweest ingevolge de AOW omdat hij een onderneming in Nederland dreef dan wel inkomsten genoot uit werkzaamheden in Nederland, ongegrond verklaard. De Svb volgt de Belastingdienst in het standpunt dat de Nederlandse sociale wetgeving niet op appellant van toepassing was in de perioden in geding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de laatste twee perioden. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant niet vanwege ingezetenschap in de twee perioden in geding verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Onder verwijzing naar Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van Vo 1408/71 recht heeft op een hoger ouderdomspensioen ingevolge de AOW naar de norm van een alleenstaande.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de tijdvakken in geschil, gelegen in de periode van 22 april 1999 tot en met 30 maart 2008, dient de Raad te beoordelen of de Svb zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW omdat hij in Duitsland heeft gewerkt. Daartoe is in de eerste plaats van belang of op appellant ten tijde in geding op grond van Vo 1408/71 het Nederlandse of het Duitse recht van toepassing was. Ingevolge artikel 13, tweede lid, sub b, van Vo 1408/71 is het Duitse recht van toepassing op degene die op het grondgebied van Duitsland werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, zelfs indien hij in Nederland woont.
4.2. Appellant heeft op een formulier over zijn arbeidsverleden ingevuld dat hij vanaf 1999 tot september 2006 een onderneming in matrassen e.d. heeft gedreven in Heusweiler, Saarland te Duitsland. Voorts heeft hij ingevuld vanaf 1999 in Maastricht te hebben gewoond en tevens een tweede adres in Duitsland te hebben gehad, aanvankelijk in Heusweiler en later in Saarbrucken. Appellant is op 21 mei 2002 gehuwd en woont sindsdien bij zijn echtgenote, geboren op 25 februari 1939, te Saarbrucken. Tevens is hij sindsdien werkzaam in de onderneming in damesmode van zijn echtgenote. Het adres te Maastricht betreft de woning van appellants broer die daar met zijn gezin woont. Appellant heeft op 20 december 2007 telefonisch aan de Svb meegedeeld dat hij in Duitsland een eigen zaak heeft maar tevens vertegenwoordigerswerk voor een Nederlandse firma heeft verricht en op grond daarvan in Nederland inkomstenbelasting heeft betaald. Bij brief van 17 december 2007 heeft appellant de Svb laten weten de onderneming te Heusweiler sinds september 2006 noodgedwongen voort te zetten.
4.3. Nu appellant in Duitsland werkzaam is geweest, was op hem het Duitse recht van toepassing en niet het Nederlandse. Appellant heeft zijn stelling dat hij in Nederland vertegenwoordigerswerk heeft verricht niet onderbouwd met stukken. Zelfs al zou appellant in deze stelling worden gevolgd, dan leidt dat niet tot de conclusie dat het Nederlandse recht op appellant van toepassing is.
4.4. Artikel 14bis aanhef, tweede lid van Vo 1408/71 bepaalt dat op degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de lidstaat van toepassing is op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent. Niet in geschil is dat appellant sinds 1999 in Duitsland woont. Ook als deze bepaling van Vo 1408/71 van toepassing zou zijn, zou de Duitse wetgeving op appellant van toepassing zijn.
4.5. Appellant heeft voorts gesteld dat hij in Nederland belasting en premies volksverzekering heeft betaald. Uit de gedingstukken blijkt dat de Belastingdienst appellant niet verzekerd acht ingevolge de volksverzekeringen in de periode van 22 april 1999 tot en met 31 december 2002, in het gehele jaar 2003 en vanaf mei 2005. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt niet dat premie ingevolge de AOW, of ingevolge andere volksverzekeringen, is ingehouden op het inkomen van appellant in de perioden in geding. Alleen in het jaar 2005 heeft appellant € 314,- aan Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betaalt. Dit strookt met het feit dat appellant in 2005 van 1 januari 2005 tot 1 mei 2005 verzekerd is geacht ingevolge de AOW. Overigens zou het feit dat door de belastingdienst ten onrechte premies volksverzekeringen zijn ingehouden niet kunnen leiden tot verplichte verzekering ingevolge de AOW.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de twee perioden in geding niet verzekerd was ingevolge de AOW en dat appellant recht heeft op een ouderdomspensioen naar de norm van gehuwden met een korting van 22%. De Raad wil niet afdoen aan de door appellant onder de aandacht gebrachte slechte medische en financiële situatie doch deze kan, zo blijkt uit het voorgaande, niet leiden tot verzekeringsplicht ingevolge de AOW op grond van de AOW of op grond van Vo 1408/71.
5. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
NW