11/3075 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 april 2011, 10/6218 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Oldenhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Namens appellant is verschenen mr. Oldenhof. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt met ingang van 9 juli 2008, samen met zijn echtgenote, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant heeft op 22 juli 2009 een trajectplan bij [S.] ondertekend. Het college heeft bij besluit van 3 februari 2010 met ingang van 1 maart 2010 de bijstand van appellant met 30% verlaagd gedurende een maand op de grond dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2010 met 100% verlaagd gedurende een maand. Aan die maatregel ligt ten grondslag dat appellant niet heeft meegewerkt aan het ondertekende trajectplan doordat hij meerdere malen niet is verschenen voor de start van het leerwerktraject bij [D.] via [S.].
1.4. Bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij door het faillissement en de executoriale verkoop van zijn woning veel zaken te regelen had met de curator en de bank. Het valt appellant daardoor niet te verwijten dat hij niet alle afspraken heeft kunnen nakomen. Op grond van deze omstandigheden had het college van het opleggen van een maatregel jegens hem moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Verordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat voor appellant ten tijde in geding de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB golden en dat hij verplicht was gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Vaststaat dat appellant op 7 april 2010 en 3 mei 2010 niet is verschenen op de afspraken voor de start van het leerwerktraject bij [D.] via [S.]. Tijdens het hoor-/wederhoor gesprek op 26 mei 2010 is aan appellant meegedeeld dat een maatregel van 100% opgelegd zal worden, maar dat van de maatregel zou worden afgezien indien appellant alsnog op 31 mei 2010 zou starten met het traject. Appellant is zonder bericht niet verschenen op 31 mei 2010. Dat hij telefonisch heeft afgebeld, kan appellant niet aantonen zoals ter zitting ook door zijn gemachtigde is bevestigd. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft meegewerkt aan het door hem ondertekende trajectplan.
4.3. Gelet op 4.1 en 4.2 was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen. Het college heeft de gedraging van appellant met toepassing van artikel 7, aanhef, tweede lid, onder a, van de Verordening terecht gekwalificeerd als van de tweede categorie. Artikel 11, eerste lid, onder b, van de Verordening bepaalt dat bij een gedraging van de tweede categorie de bijstand met 100% wordt verlaagd gedurende één maand.
4.4. In de onder 3 vermelde omstandigheden is geen grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van appellant, de mate waarin appellant die gedraging kon worden verweten en de omstandigheden waarin appellant verkeerde, het college aanleiding hadden deze moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 3 van de Verordening de verlaging van bijstand vast te stellen op minder dan 100% van de bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan een maand. Met deze persoonlijke omstandigheden van appellant is rekening gehouden bij de invulling van het traject. Dat traject zou in het begin slechts drie ochtenden in de week in beslag nemen. Appellant zou dan voldoende tijd hebben om buiten het traject om zijn persoonlijke zaken te regelen. Bovendien had appellant, gelet op de verlaging van bijstand met 30% over maart 2010, kunnen beseffen dat zijn gedrag opnieuw tot een maatregel zou leiden.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa