11/2974 WWB, 11/2975 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 april 2011, 10/177 en 10/179 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.L. van Toorenburg, kantoorgenoot van mr. Maton. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 19 maart 2009 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Vanaf 5 maart 2009 staat appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op een postadres bij Maatschappelijk Werk te [naam gemeente 2]. Op het inlichtingenformulier voor aanvraag bijstand van 23 maart 2009 heeft appellant vermeld dat hij hoofdzakelijk verblijft bij een vriend op het adres [adres 1] te [naam gemeente 1].
1.2. Bij brief van 23 maart 2009 heeft het college appellant meegedeeld dat hij niet alle benodigde gegevens heeft ingeleverd om de aanvraag in behandeling te nemen. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie uiterlijk op 30 januari (lees: maart) 2009 in te leveren. Bij brief van 30 maart 2009 heeft het college de hersteltermijn verlengd en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2009. Hierbij is appellant tevens verzocht een bewijs van verblijf in de faciliteiten voor nachtopvang in [naam gemeente 2] of elders in te leveren.
1.3. Bij besluit van 17 april 2009 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen bewijsstukken heeft verstrekt op basis waarvan zijn verblijfplaats kan worden vastgesteld.
1.4. Op 29 mei 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag en het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2009 heeft het college de aanvraag van 19 maart 2009 alsnog in behandeling genomen en heeft het college appellant bij brieven van 1 juli 2009 en 10 juli 2009 verzocht een overzicht te verstrekken van alle adressen waar hij gedurende de periode vanaf 19 maart 2009 heeft verbleven.
1.5. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college - onder intrekking van het besluit van 17 april 2009 - de aanvraag van 19 maart 2009 afgewezen. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college de aanvraag van 29 mei 2009 afgewezen en het verstrekte voorschot van € 300,-- teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfadressen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 30 november 2009 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 22 juli 2009 en 28 juli 2009 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college, gelet op de tweede aanvraag, de beoordelingsperiode van eerste aanvraag beperkt tot de periode van 19 maart 2009 tot en met 28 mei 2009 en bij de tweede aanvraag de periode van 29 mei 2009 tot 22 juli 2009 beoordeeld, aangezien appellant met ingang van laatstgenoemde datum een bijstandsuitkering ontvangt van de gemeente Breda.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode betreft in dit geval de periode van 19 maart 2009 tot en met 22 juli 2009.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voorzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval moeten worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
4.3. Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft over zijn woonadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Ook in geval van het ontbreken van een woonadres rust op de aanvrager van bijstand de verplichting om controleerbare gegevens te verschaffen over zijn verblijfplaats(en).
4.4. Appellant heeft geen duidelijke en eenduidige informatie verstrekt over zijn feitelijke woon- en/of verblijfplaats in de te beoordelen periode. Op het inlichtingenformulier van 23 maart 2009 heeft appellant vermeld dat hij staat ingeschreven op het postadres van Maatschappelijk Werk in Helmond, maar hoofdzakelijk verblijft op het adres [adres 1] te [naam gemeente 1]. Naderhand heeft appellant gesteld dat hij verblijft bij vrienden op zes verschillende adressen: vijf in [naam gemeente 2] en één in [naam gemeente 1]. Ten bewijze hiervan heeft appellant op 7 juli 2009 slechts één verklaring overgelegd, te weten van N. [getuige 1]. [getuige 1] heeft verklaard dat appellant vanaf half maart ongeveer drie tot vier keer per week bij haar in [naam gemeente 2] heeft geslapen. In afwijking van deze verklaring heeft [getuige 1] op 7 juli 2009 telefonisch verklaard dat appellant twee tot drie nachten per week bij haar heeft verbleven. De verklaringen van [getuige 1] zijn derhalve voor wat betreft het aantal overnachtingen per week niet eenduidig en evenmin is de periode van het verblijf nader geconcretiseerd. Appellant heeft voorts, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode van 10 juni 2009 tot en met 25 juni 2009 negen keer in de nachtopvang van Stichting Maatschappelijke Opvang (SMO) heeft verbleven, een stempelkaart overgelegd. Deze stempels zijn echter geplaatst op een papier met de opdruk ‘[naam B.V.], Tel: [nummer]’, terwijl ook het aantal stempels niet overeenkomt met de door de SMO verstrekte informatie over de frequentie van het verblijf van appellant in de nachtopvang. De door appellant overgelegde stempelkaart is derhalve, zonder nader bewijs, onvoldoende om aan te nemen dat appellant in de genoemde periode daadwerkelijk negen nachten in de nachtopvang heeft verbleven. De eerst in beroep overgelegde verklaringen van V. [getuige 2] en [getuige 3] zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar en bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant gedurende (een deel van) de hier te beoordelen periode feitelijk op hun adres dan wel elders in de gemeente [naam gemeente 2] heeft verbleven.
4.5. De stelling van appellant dat hij in bewijsnood verkeerde, omdat niet alle vrienden verklaringen wilden afleggen over het verblijf van appellant op hun adres, houdt geen stand. Het college heeft appellant immers niet verzocht verklaringen over te leggen van degenen bij wie hij zou hebben verbleven, maar heeft hem enkel verzocht een overzicht te verstrekken van zijn verblijfplaatsen vanaf 19 maart 2009. Het ter zitting ingenomen standpunt van appellant dat hij zijn verblijfplaats zou verliezen, indien hij het adres daarvan kenbaar zou maken, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.6. Gelet op 4.4 en 4.5 heeft appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent zijn woonsituatie, als gevolg waarvan zijn recht op bijstand, in de te beoordelen periode, niet kan worden vastgesteld.
4.7. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot. Het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel behoeft dan ook geen bespreking.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en E.C.R Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa