11/2958 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2011, 10/3673 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.H. Sloof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Voor appellant is verschenen mr. Sloof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 26 september 1991 tot 9 september 2003 gehuwd geweest met
[naam betrokkene] (betrokkene). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Betrokkene ontving van 11 maart 2004 tot en met 9 november 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat betrokkene een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 20 maart 2009 tot 16 oktober 2009 waarnemingen uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht, heeft de rechter-commissaris in bijzijn van de officier van justitie doorzoekingen in de woning van betrokkene aan de [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) en in het deel van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] waarvan appellant gebruik maakt uitgevoerd, heeft de sociale recherche betrokkene en appellant verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport/proces-verbaal van 16 december 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2010 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 maart 2005 tot en met 9 november 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.600,67 (bruto) van haar terug te vorderen. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college appellant voor de terugbetaling van de ten onrechte aan betrokkene verleende bijstand tot eenzelfde bedrag hoofdelijk aansprakelijk gesteld. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college er niet van op de hoogte te brengen dat zij in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant en dat zij een aanzienlijk bedrag aan contanten in haar woning had waarvan de waarde ruimschoots het vrij te laten bescheiden vermogen overschreed.
1.4. Bij besluit van 29 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt kort gezegd dat de onderzoeksbevindingen de conclusie dat hij in de periode van 1 maart 2005 tot en met 9 november 2009 zijn hoofdverblijf had bij betrokkene kunnen dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene de verplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met betrokkene een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. Vaststaat dat uit het huwelijk van appellant en betrokkene kinderen zijn geboren en dat betrokkene haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of ook appellant op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. Aangezien het bestreden besluit een voor appellant belastend besluit is, rust op het college in beginsel de last om aannemelijk te maken dat appellant in de periode in geding op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
4.4. Appellant heeft van 12 maart 2004 tot 1 maart 2005 ingeschreven gestaan op het adres [adres 3] te [woonplaats], van 1 maart 2005 tot 8 oktober 2009 op het adres [adres 4] te [plaatsnaam] en vanaf 8 oktober 2009 op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Appellant heeft op 11 november 2009 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij, toen hij op het adres aan de [adres 3] woonde, gemiddeld een keer per dag op het uitkeringsadres kwam om spullen op te halen en over te brengen naar de [adres 3]. Toen hij op het adres aan de [adres 4] woonde, kwam hij aanvankelijk ongeveer vier maal per week overdag op het uitkeringsadres om zijn kinderen te bezoeken en bleef hij er soms slapen. Vanaf november 2007 kwam hij dagelijks op het uitkeringsadres om zijn kinderen te bezoeken, bracht hij zijn kinderen zo’n twee tot drie keer per week naar school en bleef hij daar regelmatig slapen. Vanaf april, mei 2009 verbleef hij dagelijks zowel overdag als ’s nachts op het uitkeringsadres in het belang van de kinderen. Appellant heeft voorts zowel op 10 als op 11 november 2009 verklaard dat hij vanaf november 2007 zijn sociale leven leidde op het uitkeringsadres. Hij heeft om die reden ook zijn huisarts, zijn tandarts en zijn apotheek in [woonplaats] aangehouden en is in oktober 2007 in [woonplaats] lid geworden van een sportschool.
4.5. Appellant heeft in hoger beroep zijn verklaringen op een aantal punten aangepast of ingetrokken. Appellant bestrijdt vooral dat hij vanaf november 2007 zijn sociale leven leidde op het uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in eerste instantie uitvoerige en gedetailleerde verklaringen afgelegd. Hetgeen appellant in hoger beroep ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaringen te twijfelen.
4.6. De verklaring van appellant dat hij in de periode van 1 maart 2005 tot november 2007 ongeveer vier maal per week overdag op het uitkeringsadres kwam om zijn kinderen te bezoeken en hij er soms bleef slapen, biedt, anders dan het college meent, geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in die periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Ook overigens is daarvoor geen steun te vinden in de onderzoeksbevindingen. De verklaring van getuige [getuige 1], woonachtig op het adres [adres 5], is daarvoor te weinig specifiek en onvoldoende eenduidig.
4.7. De verklaringen van appellant over de frequentie van zijn bezoeken aan het uitkeringsadres en de plaats waar hij zijn sociale leven vanaf november 2007 leidde, bieden wel een toereikende grondslag voor de conclusie dat hij vanaf dat moment zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze verklaringen worden bevestigd door de op 11 november 2009 door betrokkene afgelegde verklaring dat, wanneer appellant beweert dat hij vanaf november 2007 constant bij haar is geweest, zij dat dan zo laat, en dat het in ieder geval klopt dat appellant meer dan drie dagen bij haar en de kinderen verbleef.
4.8. Dat appellant zijn hoofdverblijf niet op een ander adres had dan op het uitkeringsadres vindt steun in de op 10 november 2009 door [getuige 2], wonende op het adres [adres 4] te [plaatsnaam], afgelegde verklaring dat appellant bij hem wat kleding had en af en toe bleef slapen, en in de op 10 november 2009 door [getuige 3], wonende op het adres [adres 2] te [woonplaats], afgelegde verklaring dat appellant wel een paar nachtjes bij hem heeft geslapen en dat er in de kamer waar hij heeft geslapen geen spullen van hem liggen. In hoger beroep heeft appellant twee handgeschreven verklaringen overgelegd van [getuige 2] en [getuige 3], waarin zij gedeeltelijk terug komen van de eerder door hen ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. Er bestaat echter geen grond om te oordelen dat [getuige 2] en [getuige 3] niet kunnen worden gehouden aan de verklaringen zoals zij die op 10 november 2009 hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn opgenomen in op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en zijn na voorlezing zonder voorbehoud door hen ondertekend.
4.9. Dat geldt ook voor de in hoger beroep door appellant overgelegde verklaring van I. Derks, wonende te [plaatsnaam], van 14 juli 2010. Nog daargelaten dat deze verklaring weinig specifiek is, worden daarin geen uitspraken gedaan over de vraag waar appellant vanaf november 2007 zijn hoofdverblijf had. De reden waarom appellant aanwezig was op het uitkeringsadres, kan evenmin afdoen aan de conclusie dat hij daar zijn hoofdverblijf had. De door appellant aangevoerde beroepsgrond dat hij niet van de aan betrokkene verleende bijstand heeft geprofiteerd, slaagt niet, nu deze omstandigheid, gelet op artikel 59, tweede lid, van de WWB, geen voorwaarde is voor de bevoegdheid van het college om tot medeterugvordering over te kunnen gaan.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat over de periode van 1 maart 2005 tot november 2007 niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Voor de periode vanaf november 2007 is wel aan die voorwaarden voldaan, zodat het college bevoegd was om tot medeterugvordering van de over de periode van november 2007 tot en met 9 november 2009 ten behoeve van betrokkene gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij merkt de Raad op dat een terugvorderingsbesluit als één geheel moet worden gezien, nu dat uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand.
4.11. Uit 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 59, tweede lid, van de WWB vernietigen. Nu het slechts nog gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, en bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college tevens worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college dient er daarbij vanuit te gaan dat het uitsluitend bevoegd is de ten behoeve van betrokkene over de periode van 1 november 2007 tot en met 9 november 2009 gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal het college tevens een beslissing moeten nemen over de in bezwaar gevraagde kostenvergoeding.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juni 2010;
-draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoger Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.