ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3104 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die sinds 13 juni 2005 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe. Het college had de bijstand van appellante met 5% verlaagd voor de duur van een maand, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Appellante had op een rechtmatigheidsformulier (rmf) geen opgave gedaan van de ontvangen alleenstaande ouderkorting, wat leidde tot de maatregel. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Assen, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Raad overwoog dat appellante niet tijdig het juiste en volledig ingevulde rmf had ingeleverd, ondanks dat het college haar eerder had gewezen op de verplichting om maandelijks de alleenstaande ouderkorting op te geven. De Raad stelde vast dat het college op grond van de WWB verplicht was om de bijstand te verlagen, omdat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat er geen grond was om van het opleggen van de maatregel af te zien of een lichtere maatregel op te leggen, aangezien appellante niet had aangetoond dat zij om medische redenen niet in staat was om het formulier tijdig in te vullen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om nauwkeurig en tijdig informatie te verstrekken aan het college, en dat het college recht heeft om maatregelen te nemen bij schending van deze verplichtingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

11/3104 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 april 2011, 10/32 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 11/3103 WWB. Namens appellante is mr. Brouwer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Reitsma. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 13 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Appellante heeft op 30 juni 2009 het rechtmatigheidsformulier WWB/BBZ/IOAW/IOAZ (rmf) betreffende de maand juni 2009 ingeleverd. Op dit formulier heeft zij bij vraag 3 inzake inkomsten, waaronder heffingskortingen, het vakje nee aangekruist en geschreven “dus nog recht op de volledige WWB !”. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het college het rmf naar appellante teruggestuurd, omdat zij dit formulier niet volledig had ingevuld. Daarbij is appellante verzocht de gearceerde vragen alsnog in te vullen en het formulier vóór 9 juli 2009 bij de afdeling Samenlevingszaken in te leveren. Appellante is erop gewezen dat als het rmf niet binnen de gegeven termijn wordt ingeleverd, het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2009 wordt opgeschort en dat zij dan nog eenmaal de kans krijgt het rmf in te leveren, te weten vóór 16 juli 2009. In dat geval zal het college onderzoeken of aanleiding bestaat voor het opleggen van een maatregel, waarschijnlijk bestaande uit een verlaging van de bijstand met 5% voor de duur van een maand.
1.3. Op 17 juli 2009 heeft het college een ingevuld en door appellante op 3 juli 2009 ondertekend Mutatieformulier ontvangen, waarop zij heeft aangegeven in de maand juni 2009 inkomen te hebben ontvangen in de vorm van de alleenstaande ouderkorting van € 42,83. In een begeleidend schrijven van 15 juli 2009 heeft appellante het college bericht dat zij wegens ziekte niet eerder in staat is geweest om het rmf in te leveren. Tijdens een telefoongesprek op 27 juli 2009 inzake het voornemen van het college om een maatregel op te leggen heeft appellante verklaard dat zij de vraag op het rmf destijds niet goed kon beantwoorden, omdat haar papieren bij iemand anders waren en zij niet kon nakijken wat ze moest invullen.
1.4. Bij besluit van 31 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2009 voor de duur van een maand met 5% verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellante het rmf over juni 2009 te laat heeft ingeleverd. Bij besluit van 10 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college, onder wijziging van de wettelijke grondslag, het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2009 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt mede ten grondslag dat in dit geval niet wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing, omdat het college bij besluit van 13 november 2007 appellante al een schriftelijke waarschuwing had gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante is van mening dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij het rmf op 30 juni 2009 heeft ingeleverd. Het college was ervan op de hoogte dat appellante de alleenstaande ouderkorting van - destijds - € 42,83 per maand ontving, zodat het antwoord op de betreffende vraag op het rmf reeds bij het college bekend was. Voor zover appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, had het college bij afweging van alle betrokken belangen moeten afzien van het verlagen van de bijstand. De informatie die appellante op het rmf had moeten vermelden was niet gewijzigd en was immers bij het college bekend. Er bestond geen noodzaak appellante te vragen het rmf opnieuw in te vullen, omdat met een telefoongesprek had kunnen worden volstaan. Verder is van belang dat het niet tijdig opgeven van de alleenstaande ouderkorting geen invloed heeft gehad op de hoogte van haar bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Midden-Drenthe (Verordening).
4.3. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand bedraagt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.4. Vaststaat dat appellante het op 30 juni 2009 ingeleverde rmf niet juist heeft ingevuld, omdat zij daarbij ten onrechte geen opgave heeft gedaan van de ontvangen alleenstaande ouderkorting van € 42,83 in juni 2009. Tevens staat vast dat appellante niet alsnog binnen de door het college gegeven hersteltermijn tot 9 juli 2009 het juiste en volledig ingevulde rmf over juni 2009 heeft ingeleverd. Daardoor heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB. De omstandigheid dat het college al eerder ervan op de hoogte was dat appellante de alleenstaande ouderkorting ontving, doet niet af aan de verplichting om daarvan maandelijks opgave te doen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 juni 2009, LJN BT9264) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet immers kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren vermelde gegevens. Bovendien is, zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft aangevoerd, de maandelijkse opgave van de alleenstaande ouderkorting niet zinledig, omdat het recht op deze korting onder omstandigheden in de loop van het belastingjaar kan eindigen.
4.5. Appellante heeft in haar begeleidend schrijven van 15 juli 2009 weliswaar gesteld dat zij wegens ziekte eerder niet in staat is geweest om het rmf tijdig in te leveren, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij om medische redenen het volledig ingevulde formulier niet uiterlijk op 8 juli 2009 heeft kunnen inleveren. Appellante heeft zich niet uitgelaten over de aard en ernst van de ziekte, terwijl enige onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een medische verklaring, ontbreekt. Bovendien kan uit de rapportage van het telefoongesprek met appellante op 27 juli 2009 worden afgeleid dat niet ziekte, maar andere omstandigheden de reden vormden voor het niet alsnog binnen de gegeven termijn inleveren van het juiste en volledig ingevulde rmf.
4.6. Nu gelet op 4.4 en 4.5 het niet tijdig alsnog inleveren van het rmf appellante verweten kan worden, volgt hieruit dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante overeenkomstig de Verordening te verlagen. De verlaging van de bijstand met 5% gedurende een maand is met de Verordening in overeenstemming. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond aanwezig gevonden voor het oordeel dat het college van het opleggen van een maatregel had moeten afzien dan wel een lichtere maatregel had moeten opleggen. Daartoe is mede van belang dat het college bij brief van 28 april 2009 appellante er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat zij bij vraag 3 op het rmf elke maand de alleenstaande ouderkorting moet invullen, zodat appellante kort tevoren nog was geattendeerd op deze verplichting.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R. Scheffer
IJ