ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3103 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de terugvordering van een bedrag van € 281,- aan onverschuldigd betaalde bijstand aan appellante, die sinds 13 juni 2005 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft dit bedrag teruggevorderd, maar appellante stelt dat het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Appellante beroept zich op een nabetaling van € 518,24 die het college heeft gedaan, en meent dat zij erop mocht vertrouwen dat deze nabetaling correct was. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd is om het bedrag terug te vorderen, maar dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Dit komt omdat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door het college bij de nabetaling. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante zelf twijfels had over de nabetaling, wat blijkt uit een verzoek van haar juridisch adviseur om een herberekening van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3103 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 april 2011, 10/236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 11/3104 WWB. Namens appellante is mr. Brouwer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Reitsma. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 13 juni 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij brief van 16 juni 2009 heeft appellante het college bericht dat de ontvangen uitkeringsspecificaties over de maanden april en mei 2009 niet kloppen. Naar aanleiding van deze brief heeft het college onderkend dat bij de korting van de inkomsten uit arbeid op de bijstand van appellante een fout was gemaakt in die zin dat een bedrag dubbel was gekort. Bij brief van 19 juni 2009 heeft het college appellante bericht dat een gemaakte herberekening leidt tot een nabetaling van € 518,24. Een bij deze brief gevoegde specificatie bevat de herberekening van gekorte en te korten inkomsten uit arbeid over de maanden februari 2009 tot en met mei 2009 (maanden in geding), leidend tot het na te betalen bedrag van € 518,24.
1.3. Begin augustus 2009 heeft juridisch adviseur Wilkens namens appellante het college gevraagd om een nadere toelichting op de vrijlating van inkomsten op de bijstand en om een herberekening van de bijstand van appellante over de maanden in geding. Aan dit verzoek heeft het college bij besluit van 11 augustus 2009, met een daarbij gevoegde specificatie, voldaan. Bij dit besluit heeft het college tevens de over de maanden in geding onverschuldigd aan en ten behoeve van appellante betaalde bijstand van, per saldo, € 281,- van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 26 februari 2010, voor zover hier van belang, (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2009 ongegrond verklaard en de terugvordering van € 281,- gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat, zoals blijkt uit een nieuwe berekening, het college over de maanden in geding per saldo een bedrag van € 426,64 onverschuldigd aan bijstand heeft betaald. Het college heeft de terugvordering gehandhaafd op € 281,-, omdat het maken van bezwaar er niet toe mag leiden dat appellante in een slechtere positie komt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante is van mening dat het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door tot terugvordering over te gaan. Appellante heeft haar inkomsten uit arbeid over de maanden in geding aan het college doorgegeven. Dit heeft geleid tot een nabetaling van € 518,24. Appellante mocht erop vertrouwen dat deze nabetaling correct was. Het college handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel door op deze nabetaling terug te komen en een deel van dit bedrag van appellante terug te vorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals besproken ter zitting, is tussen partijen niet in geschil dat het college bevoegd is om het bedrag van € 281,- aan onverschuldigd betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. Uitsluitend is in geding of het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door tot terugvordering van dit bedrag over te gaan.
4.2. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 augustus 2012, LJN BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, reeds omdat niet voldaan is aan de voorwaarde dat het college bij de nabetaling van € 518,24 enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan. Bovendien had appellante uit de bij de brief van 19 juni 2009 gevoegde specificatie van dit bedrag kunnen afleiden dat de berekening niet juist was, omdat daarin ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten de inkomsten van appellante uit arbeid in de weken 14 en 15 van 2009 en het loon dat appellante in mei 2009 heeft ontvangen bij opname van vakantiedagen. Uit de omstandigheid dat haar toenmalige juridisch adviseur Wilkens begin augustus 2009 het college heeft verzocht om een herberekening van de bijstand over de maanden in geding, kan ook worden afgeleid dat appellante kennelijk haar twijfels had over de verstrekte nabetaling van € 518,24.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R. Scheffer
IJ