ECLI:NL:CRVB:2013:BY9644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. H.B.Th Koekkoek, in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had op 14 december 2009 de loongerelateerde uitkering van de appellant omgezet naar een vervolguitkering, waarbij de hoogte van deze uitkering werd vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de verzekeringsartsen ten onrechte beperkingen bij het persoonlijk en sociaal functioneren en bij de werktijden hadden laten vervallen. Hij voerde aan dat zijn situatie niet was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling in maart 2009 en dat hij door vermoeidheid beperkt was in zijn concentratie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd hadden dat er per 1 maart 2010 geen duurbeperking meer nodig was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd. De Raad voegde hieraan toe dat de verzekeringsartsen bij de appellant een goede concentratie hadden vastgesteld en dat de FML geen beperkingen op het gebied van zitten, staan of lopen bevatte. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en werd openbaar uitgesproken op 25 januari 2013. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/4694 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 juni 2011, 10/1578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th Koekkoek, werkzaam bij CNV vakmensen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2012. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2009 de op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant toegekende loongerelateerde uitkering met ingang van 12 februari 2010 omgezet naar een vervolguitkering. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het UWV de hoogte van de vervolguitkering vanaf 1 maart 2010 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 15 december 2009 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant per 1 maart 2010 vastgelegd op basis van eigen onderzoek en informatie van neuroloog
H.J. Weitenberg en longarts J. van der Maten. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij GGZ-arts G. Dekker. Ondanks rappelbrieven is antwoord uitgebleven. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beoordeling van de psychische klachten verricht op basis van eigen indrukken en heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn bij deze toestand enige beperkingen ten aanzien van arbeid aan te nemen op gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, hetgeen de verzekeringsarts ook heeft gedaan en is er weliswaar een afname van beperkingen ten aanzien van arbeid ten opzichte van maart 2009, maar is dit overeenstemmend met een gunstiger indruk van eiser in interactie (de toestand imponeert als gunstiger dan in maart 2009) en met de voorgenomen en voorgehouden geleidelijke afbouw in duurbeperking. Ook de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er psychisch niet al te grote beperkingen meer zijn en er vooral sprake is van sociale problematiek. De rechtbank heeft deze conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen plausibel geacht. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige de geschiktheid van de geduide functies afdoende heeft gemotiveerd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant -opnieuw- aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte beperkingen bij het persoonlijk en sociaal functioneren en bij de werktijden hebben laten vervallen ten opzichte van de beoordeling in maart 2009. Volgens appellant is de situatie feitelijk niet anders dan die zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van maart 2009. Appellant acht zich in verband met vermoeidheid beperkt wat betreft concentratie. Hij is van mening dat de geduide functies daarom dienen te vervallen. Onder verwijzing naar een opmerking van de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 9 juli 2009 heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij zelf moet kunnen bepalen of hij kan zitten, lopen of staan.
3.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de opmerking van de arbeidsdeskundige, die niet meer terugkomt in zijn vervolgrapportage van 8 december 2009, niet berust op enige door de verzekeringsartsen gesignaleerde beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd in hoger beroep vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken ingediend die zijn gronden nader ondersteunen.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de op 6 maart 2009 aangenomen duurbeperking tijdelijk was gesteld en dat de verzekeringsartsen voldoende hebben onderbouwd dat per de datum in geding, 1 maart 2010, niet langer een duurbeperking is aangewezen. De Raad verenigt zich met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. De Raad voegt hieraan toe dat de verzekeringsartsen bij appellant een goede concentratie hebben vastgesteld. Ten aanzien van het in hoger beroep herhaalde standpunt dat appellant zelf moet kunnen bepalen of hij kan zitten, staan of lopen heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de FML op dit punt geen beperkingen zijn opgenomen.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant met de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de bij de schatting betrokken functies te verrichten.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) E. Heemsbergen
TM