ECLI:NL:CRVB:2013:BY9398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5255 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na medische herbeoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 3 augustus 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit was gebaseerd op een medische beoordeling door een verzekeringsarts, die beperkingen had vastgesteld met betrekking tot statische belasting en forse piekbelasting op de rug. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante geschikt was voor verschillende functies, ondanks haar beperkingen.

Tijdens de zitting heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten, waaronder stress, slapeloosheid, angst en pijn in haar rug en heup. Ze betoogde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen nadere informatie was opgevraagd bij haar behandelend artsen. De bezwaarverzekeringsarts, A.J.D. Versteeg, had echter de beschikking over relevante medische informatie en had appellante lichamelijk onderzocht. Hij concludeerde dat de eerder vastgestelde beperkingen adequaat waren en dat appellante in staat was de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De in hoger beroep aangevoerde gronden konden niet leiden tot voldoende twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 11 januari 2013.

Uitspraak

11/5255 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2011, 11/272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.R. Sitaldin, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft 22 mei 2006 haar werk als medewerker [functie] via een uitzendbureau gestaakt wegens lage rugklachten.
1.2. Bij besluit van 20 april 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 augustus 2009 geen recht bestaat op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen betreffende statische belasting en forse piekbelasting op de rug, zoals tillen en dragen. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige vervolgens geconcludeerd dat sprake is van geschiktheid voor een aantal functies.
1.3. Na een herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg en bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot - die uiteindelijk de functies van medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie en wikkelaar voor appellante geschikt heeft bevonden - heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten, bestaande uit stress, slapeloosheid, angst en pijn in haar rug en heup. Het onderzoek door de verzekeringsarts is onzorgvuldig geweest nu is verzuimd om nadere informatie op te vragen bij de behandelend artsen van appellante. Hierdoor zijn de beperkingen van appellante te licht gesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder meer medische informatie overgelegd van haar huisarts, neuroloog, psychiater, anesthesioloog en neurochirurg.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Er bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. Daarbij is van belang dat bezwaarverzekeringsarts Versteeg appellante na de hoorzitting van 2 augustus 2010 lichamelijk heeft onderzocht en bij de beoordeling de beschikking had over de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg en de huisarts van appellante. Hierbij was hij tevens op de hoogte van het feit dat appellante onder behandeling stond bij een psychotherapeut en fysiotherapeut. Op grond van deze informatie heeft Versteeg in zijn rapport van 17 september 2010 te kennen gegeven dat, mede gelet op de informatie van de huisarts van 28 juli 2010 waaruit blijkt dat de eerdere diagnose HNP later is verworpen, mogelijk in het verleden sprake is geweest van een radiculair syndroom, maar dat daarvoor nu geen aanwijzingen meer kunnen worden geconstateerd. Met inachtneming van lichte beperkingen in statische zin kan het klachtenbeeld in voldoende mate verwerkt worden geacht. De knieklachten impliceren hooguit lichte beperkingen in dynamische zin, bijvoorbeeld op het aspect traplopen. Nu echter psychisch toch, conform de informatie van de huisarts, psychosociale factoren verantwoordelijk lijken voor haar klachten, moet aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen worden toegevoegd dat appellante aangaande deadlines en productiepieken en omgaan met conflicten beperkt te achten is. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarop de zo vastgestelde beperkingen van appellante weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2010.
4.3. De in hoger beroep aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot voldoende twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij wordt opgemerkt dat de overgelegde medische informatie in essentie niet afwijkt van de eerder in de bezwaarfase bekende informatie, hetgeen door Versteeg in het rapport van 16 november 2012 inzichtelijk is gemotiveerd. Uit dit rapport blijkt voorts dat van een meniscusoperatie ten tijde van de hoorzitting nog niets bekend was en dat de informatie van de afdeling spoedeisende hulp van het AMC ziet op een periode na de datum hier in geding, te weten 3 augustus 2009. Dit geldt ook voor de informatie van de behandelend psychotherapeut M. Tavares, waaruit blijkt dat appellante eerst op 19 april 2010 onder behandeling is gekomen. Deze informatie bevat daarom onvoldoende aanknopingspunten die kunnen leiden tot het oordeel dat het inzichtelijk en overtuigend gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 september 2010 wordt appellante in staat geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen. Hierbij wordt van belang geacht dat betreffende de in de functies voorkomende signaleringen, bezwaararbeidsdeskundige De Groot in zijn rapport van 10 november 2010 overtuigend heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante door de belasting in de functies niet wordt overschreden.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.C.W. Lange en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K.E. Haan