11/7319 WUV-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak in het geding tussen
de Raadskamer WUV van de Pensioen en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 24 januari 2013
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 september 2011, kenmerk BZ01302464 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2012. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 9 september 2011, kenmerk BZ01256547. Dit kenmerk betreft echter een besluit dat verweerder op 13 mei 2011 ten aanzien van appellant heeft genomen. Ten tijde van het indienen van het beroepschrift was de termijn om tegen laatstgenoemd besluit beroep in te stellen reeds verstreken. Gelet hierop, en op hetgeen appellant desgevraagd in zijn brief van 14 maart 2012 heeft kenbaar gemaakt, merkt de Raad het beroep aan als gericht tegen het besluit van 9 september 2011, kenmerk BZ01302464.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren in 1931, is in 1975 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Als zodanig zijn hem een periodieke uitkering en verschillende voorzieningen toegekend. Aanvaard is dat zijn psychische klachten, epilepsie en parodontaal lijden in causaal verband staan met de vervolging. Hij woont thans in het bejaardenhuis [C.], waarvan de verzorgingskosten door een voorziening op grond van de Wuv worden gedekt.
2.2. In september 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend om vergoeding van de kosten van sociale begeleiding gedurende drie maal één uur per week. Bij besluit van 31 december 2010 heeft verweerder hem een tegemoetkoming toegekend in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV), maar de aanvraag voor sociale begeleiding afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het gaat in dit geschil om de kosten van begeleiding in de sociale sfeer, in het bijzonder bij het maken van wandelingen buitenshuis. Appellant heeft aangegeven dat hij zich eenzaam voelt en vanwege zijn epilepsie niet meer alleen naar buiten durft. Blijkens het aanvullend sociaal rapport heeft hij behoefte aan gezelschap, aan iemand die zich op hem instelt, zich met hem bezig houdt, een praatje of een ommetje met hem maakt of ergens een kopje koffie met hem gaat drinken. Ook uit de aanbevelingsbrief van de verpleeghuisarts dr. D. Manevich komt naar voren dat appellant behoefte heeft aan een "companion escort, especially to walk outside of the nursing home".
3.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat reeds in sociale begeleiding wordt voorzien door vrijwilligers van [C.]. Bovendien kan appellant voor de kosten gebruik maken van de hem reeds toegekende vergoedingen voor medisch vervoer, sociaal vervoer en DMV. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat vooral de DMV mede voor dit soort kosten is bedoeld.
3.3. Gebleken is, dat in het beleid van verweerder de tegemoetkoming voor DMV in 2002 is ontstaan door het samenvoegen van drie veel verleende tegemoetkomingen, te weten die voor sociaal vervoer, extra vakantie en telefoon. Deze geclusterde voorziening kan worden toegekend als de belanghebbende causale lichamelijke of psychische aandoeningen heeft en aangenomen kan worden dat hij extra kosten maakt in verband met deelname aan het maatschappelijk verkeer. Verweerder heeft uiteengezet dat inmiddels onder DMV ook tal van andere activiteiten worden begrepen. Naast vakantie en het onderhouden van sociale contacten, valt onder meer te denken aan contacten met lotgenoten en vrijetijdsbesteding, zoals ontspanning, recreatie, het uitoefenen van hobby’s en het volgen van cursussen. Het is voor de belanghebbende een vrije keuze op basis van de eigen persoonlijke voorkeur om in een bepaalde mate geld te besteden aan de genoemde activiteiten. De kosten van deze DMV-gerelateerde voorzieningen worden beschouwd als algemeen gebruikelijke kosten van het bestaan. Een aanvraag voor een DMV-gerelateerde voorziening wordt daarom als aparte voorziening afgewezen.
3.4. Verweerder beschouwt de door appellant gevraagde sociale begeleiding als een DMV-gerelateerde voorziening, waarvan de kosten uit de tegemoetkoming voor DMV moeten worden bestreden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, valt echter niet in te zien dat een aanvraag zoals hier aan de orde niet afzonderlijk zou kunnen worden gehonoreerd, indien na geneeskundig onderzoek komt vast te staan dat er voor de voorziening een medisch-sociale wenselijkheid bestaat op grond van causale ziekten of gebreken en er sprake is van extra kosten die uitgaan boven hetgeen voor een ieder als algemeen gebruikelijk is te achten (CRvB 27 oktober 2005, LJN AU5514).
3.5. In het kader van een eerdere aanvraag van appellant betrekking hebbende op begeleiding bij medisch vervoer hebben twee geneeskundig adviseurs van verweerder, de artsen R.J. Roelofs en A.M. Ohlenschlager, een indicatie voor het gevraagde aanwezig geacht in verband met appellants causale epilepsie en psychische klachten. Of toekenning van het gevraagde proportioneel is, vonden die geneeskundig adviseurs geen medische maar een beleidsmatige kwestie. Over de thans aan de orde zijnde aanvraag heeft een derde geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas, het standpunt ingenomen dat gezien de eerdere medische advisering ook hier op beleidsmatige gronden dient te worden beslist. In bezwaar is niet opnieuw een medisch advies uitgebracht. In het primaire advies van Maas ziet de Raad echter een onmiskenbare aanwijzing dat voor sociale begeleiding, zoals onder 3.1 omschreven, een sociaal medische wenselijkheid bestaat vanwege appellants causale aandoeningen. Gegeven dit causale verband, kan ook bepaald niet worden uitgesloten dat het gaat om extra kosten, die uitgaan boven hetgeen voor een ieder algemeen gebruikelijk is.
3.6. Verder zijn er aanwijzingen dat de sociale begeleiding die appellant nodig heeft niet is begrepen in de verzorging die het [C.] pleegt te bieden en dat er niet op kan worden gerekend dat vrijwilligers bereid en in staat zijn om daarin te voorzien. De verklaring van de directrice van [C.] van 26 oktober 2011 maakt in ieder geval duidelijk dat vrijwilligers schaars zijn en dat het haar niet echt verantwoord voorkomt om de gevraagde begeleiding van appellant aan een vrijwilliger over te laten.
3.7. Ten slotte is er in de gedingstukken sprake van een op het eerste gezicht vergelijkbaar geval, waarin verweerder een aparte voorziening heeft verstrekt ter bekostiging van extra inspanningen vanuit [C.], in aanvulling op de reguliere kosten van verzorging in dat tehuis. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet bij voorbaat van iedere grond ontbloot.
3.8. Aan de onder 3.4 tot en met 3.7 genoemde aspecten heeft verweerder bij de voorbereiding en motivering van het bestreden besluit onvoldoende aandacht besteed. Dit besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad acht het aangewezen dat verweerder deze gebreken in een nieuw te nemen besluit herstelt. Daartoe zal met toepassing van artikel 17, zesde lid, van de Beroepswet aan verweerder opdracht worden gegeven. Benadeling van derden-belanghebbenden, zoals in dat artikellid bedoeld, is in dit geval niet aan de orde.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 9 september 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013.
(getekend) M.R. Schuurman