ECLI:NL:CRVB:2013:BY9278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4352 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
  • W.H. Bel
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door ing. J.M.A.J. van Leest, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 10/4352 ANW. De zaak betreft de intrekking van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) vanwege de vaststelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar kostganger.

De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder vastgesteld dat er sprake was van een commerciële relatie tussen appellante en haar kostganger, maar na een huisbezoek op 15 juni 2009 concludeerde de Svb dat er geen sprake meer was van een commerciële relatie en dat appellante en haar kostganger een gezamenlijke huishouding voerden. De Svb besloot daarop de nabestaandenuitkering per 1 juli 2009 in te trekken. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat de Svb haar jarenlang had gedoogd en dat zij erop mocht vertrouwen dat de uitkering zou blijven doorlopen.

De Raad overwoog dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren, tenzij dit gebeurt ter verzorging van een hulpbehoevende. De Raad bevestigde dat appellante en haar kostganger hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg die verder ging dan een commerciële relatie. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had besloten de uitkering in te trekken en dat appellante niet kon slagen in haar beroep op het vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/4352 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2010, 09/4900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft ing. J.M.A.J. van Leest hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Voor appellante is verschenen ing. Van Leest. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een weduwepensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), dat met ingang van 1 juli 1996 is omgezet naar een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. In verband met een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie heeft appellante op 16 juni 1997 op het daartoe bestemde formulier van de Sociale verzekeringsbank opgegeven dat zij sinds 1984 een kostganger heeft, te weten [naam kostganger], die een vergoeding van fl. 500,- per maand betaalt. Met het formulier heeft appellante een met
[kostganger] in 1984 gesloten kostgangerovereenkomst voor onbepaalde tijd en betalingsbewijzen van het overmaken van de maandelijkse vergoeding meegezonden. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb vastgesteld dat er sprake is van een commerciële relatie tussen appellante en [kostganger].
1.3. Bij onderzoeken in 2002, 2005 en 2007 heeft appellante op de daartoe bestemde formulieren telkens opgegeven dat [kostganger] als kostganger bij haar inwoont en dat hij een vergoeding van € 226,89 per maand betaalt.
1.4. Op 15 juni 2009 hebben twee medewerkers van de Sociale verzekeringsbank in het kader van een heronderzoek naar haar woon- en leefsituatie, een bezoek afgelegd op het woonadres van appellante. Tijdens het bezoek hebben de medewerkers appellante gehoord en een checklist ingevuld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of al dan niet een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Appellante heeft de checklist ondertekend.
1.5. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij recht heeft op nabestaandenuitkering tot en met 30 juni 2009 en daarna niet meer, omdat zij een gezamenlijke huishouding voert waarbij geen sprake is van verzorging van een hulpbehoevende.
1.6. Bij besluit van 23 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2009 ongegrond verklaard. De omstandigheid dat de Svb in voorgaande jaren steeds heeft aangenomen dat sprake was van een commerciële relatie tussen appellante en [kostganger] en appellante er op mocht vertrouwen dat de Svb in die voorgaande jaren een juiste beslissing heeft genomen, heeft de Svb aanleiding gegeven de nabestaandenuitkering niet met terugwerkende kracht in te trekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat [kostganger] bij haar inwoont als kostganger. De Svb is hiervan altijd op de hoogte geweest en deze situatie is bovendien nooit veranderd. Ondanks herhaalde onderzoeken is de Svb de nabestaandenuitkering blijven uitkeren. Aldus heeft de Svb de woon- en leefsituatie van appellante gedoogd en was de Svb, in de visie van appellante, gehouden de nabestaandenuitkering te blijven doorbetalen. Appellante mocht erop vertrouwen dat de Svb niet tot beëindiging zou overgaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 18 mei 2011, LJN BQ6613) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3. Niet in geschil is dat appellante en [kostganger] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de checklist en de in de handhavingsrapportage van 16 juni 2009 neergelegde bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat sprake is van wederzijdse zorg die hetgeen in een commerciële relatie gebruikelijk is te boven gaat. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen en maakt die tot de zijne. Terecht heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de omstandigheden dat appellante en [kostganger] het grootste deel van de tijd gezamenlijk doorbrengen, dat zij beiden alle ruimten in de woning met uitzondering van de slaapkamers gebruiken, elkaar helpen waar nodig en elkaar verzorgen bij ziekte. Voorts kan de maandelijkse vergoeding die jarenlang fl 500,- (€ 226,89) is geweest en eenmaal in 2008 is verhoogd naar € 300,- niet als een reële zakelijke vergoeding worden beschouwd voor hetgeen aan onderdak en zorg wordt geboden, maar moet veeleer worden gekwalificeerd als een bijdrage van [kostganger] in de kosten van de huishouding.
4.5. Gelet op het in 4.3 en 4.4 overwogene heeft de Svb zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het recht van appellante op een nabestaandenuitkering, door het voeren van een gezamenlijke huishouding, op 30 juni 2009 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid in verbinding met artikel 34, eerste lid, onder b, van de Anw, gehouden om de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2009 in te trekken.
4.6. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 9 augustus 2011, LJN BR4926) slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij die aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De omstandigheid dat de Svb op de hoogte was van het feit dat [kostganger] bij appellante inwoonde en dat dit vóór 1 juli 2009 niet in de weg heeft gestaan aan verlening van nabestaandenuitkering, is ontoereikend om met succes een beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel. Een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden kan er niet toe leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan.
4.7. Anders dan zij stelt heeft appellante tot 15 juni 2009 geen volledige openheid van zaken gegeven over haar woon- en leefsituatie. Pas tijdens het huisbezoek op 15 juni 2009 is naar voren gekomen dat wat in het begin als een kostgangerrelatie is aangemerkt, na verloop van tijd niet meer zo te noemen is. Voorts heeft de Svb appellante bij brieven van 31 maart 2005 en 11 april 2007 meegedeeld dat zij niet aan de gestelde voorwaarden van een commerciële relatie voldoet omdat het kostgeld niet is aangepast. Ook is haar in deze brieven meegedeeld dat bij een volgend onderzoek wordt nagegaan of de prijs is gestegen en is zij gewaarschuwd dat indien blijkt dat dit niet het geval is, er geen sprake meer kan zijn van een commerciële relatie en de Svb verplicht is de nabestaandenuitkering aan te passen. Bovendien heeft de Svb appellante op haar verzoek op 16 juli 2007 informatie met betrekking tot het voeren van een commerciële relatie toegezonden. Appellante mocht er derhalve niet op vertrouwen dat de Svb niet tot beëindiging van de nabestaandenuitkering zou overgaan. Door de nabestaandenuitkering niet met terugwerkende kracht in te trekken, is de Svb voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van appellante.
4.8. In hetgeen appellante ter zitting heeft aangevoerd omtrent haar financiële situatie worden geen dringende redenen gezien als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om intrekking achterwege te laten.
4.9. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD