12/3553 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 mei 2012, 10/1242 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 11/3248 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.P. Duininck. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1968, ontvangt vanaf 28 augustus 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant heeft vanaf eind januari 2008 deelgenomen aan een leer-/werktraject. Door lichamelijke klachten van appellant is dit traject op 19 januari 2009 voortijdig beëindigd. Daarna heeft het college appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een traject bij het re-integratiebedrijf Nederlands Zorg Centrum (NZC). Dit traject, dat gericht is op het leren omgaan met lichamelijke beperkingen, omvatte lichamelijke oefeningen en cognitieve gedragstherapie gedurende twee dagdelen per week. Appellant heeft slechts ten dele meegewerkt aan dit traject, dat begin 2010 voortijdig is gestaakt. Dit vormde voor het college aanleiding om de bijstand van appellant over de maand maart 2010 met 20% te verlagen op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om gebruik te maken van een hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsre-integratie. Bij de uitspraak van heden in het geding 11/3248 WWB is deze verlaging van de bijstand in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Na de voortijdige beëindiging van het traject bij het NCZ heeft het college appellant bij wijze van herkansing aangemeld voor een arbeidsmarktgericht traject bij re-integratiebedrijf Ergo Control/Menzis (Ergo Control). Dit traject, genaamd “Bewegen als Warming-up voor re-integratie”, heeft als doel het activeren en motiveren van een gezonde levensstijl en het realiseren van basis werknemersvaardigheden, duurt vier maanden en heeft een tijdsbeslag van twee ochtenden per week. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college appellant aangemeld voor dit traject en daarbij tevens bepaald dat vanaf die datum op appellant de verplichtingen rusten om geregistreerd te staan als werkzoekende bij het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen, gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Bij besluit van 18 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of het college geen gebruik had moeten maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB om ontheffing te verlenen van de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Voorts is appellant van mening dat hij tijdens de procedure in beroep objectieve en verifieerbare medische gegevens in het geding heeft gebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat deelname aan het traject bij Ergo Control om medische redenen niet van hem kon worden gevergd. Uit die gegevens blijkt dat appellant veel pijnklachten heeft die een progressief karakter hebben en dat er objectieve beperkingen zijn als gevolg van een neurinoom, een HNP en een concentrisch beperkte wervelkolom. Uit de stukken blijkt dat de behandelend neurochirurg appellant heeft geadviseerd belasting te voorkomen. Als gevolg van de deelname aan het traject en het meedoen aan de fitnessoefeningen heeft appellant vanaf 1 oktober 2010 niet alleen een forse toename van klachten gekregen, maar ook nieuwe klachten in de vorm van ernstige thoraxklachten en nekpijn. Volgens appellant was het traject bij Ergo Control dermate belastend dat sprake was van een excessieve belasting voor zijn gehele lichaam, zodat deelname aan dit traject van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het college de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Bij besluit van 15 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, is appellant impliciet ontheffing verleend van de verplichting om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden. De mededeling dat appellant verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening wordt gekwalificeerd als een impliciete weigering appellant onder toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing te verlenen van deze verplichting. Het oordeel van de rechtbank dat de aanwijzing van het traject bij Ergo Control voor appellant een nadere concretisering is van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting, wordt onderschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht appellant de verplichting heeft opgelegd om deel te nemen aan het traject bij Ergo Control. Daarmee heeft de rechtbank, zij het eveneens impliciet, geoordeeld dat het college in de omstandigheden van appellant terecht geen dringende redenen aanwezig heeft geacht om hem ontheffing te verlenen van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. De beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderzocht of het college aan appellant deze ontheffing had moeten verlenen, kan daarom niet slagen.
4.3. Op verzoek van het college heeft verzekeringsarts J. Nijhof in juli 2009 onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. Deze arts is mede na bestudering van de vier door appellant meegebrachte specialistenbrieven tot de conclusie gekomen dat tot op dat moment voor de chronische pijnklachten van appellant geen anatomisch substraat is gevonden en dat een discrepantie bestaat tussen de door appellant beleefde belemmeringen en de bij onderzoek geconstateerde beperkingen. De visie van de verzekeringsarts is dat bij niet objectiveerbare pijnklachten, zoals in het geval van appellant, een tijdscontigente benadering gewenst is en een normale belasting en het in beweging blijven noodzakelijk is. Tijdens de procedure in beroep heeft appellant meer recente brieven ingediend van orthopedisch chirurg dr. A.J.S. Renard, neurochirurg dr. B. Höss, revalidatiearts E.M. Maas en cardioloog dr. P.M.J. Verhorst en het huisartsjournaal over de periode van 29 september 2010 tot en met 29 oktober 2010. Uit deze informatie kan evenwel niet worden afgeleid dat bij recent medisch onderzoek een anatomisch substraat voor de pijnklachten van appellant is gevonden. De neurochirurg heeft op basis van een MRI in december 2010 de indruk gekregen dat de zwelling in het wervelkanaal iets groter was geworden, maar heeft op 14 april 2011 tevens gerapporteerd dat appellant geen klachten heeft die verband houden met het bekende neurinoom. De revalidatiearts rapporteerde dat sprake is van een paramediane HNP op niveau L5-S1, dat de rugklachten van appellant door de orthopedisch chirurg als aspecifieke lage rugklachten zijn gediagnosticeerd en dat naast de diffuse chronische pijnklachten, passend bij fibromylagie, een beeld is van een radiculair syndroom S1 links, dat zeker niet op de voorgrond staat. Dat de chronische pijnklachten mede worden veroorzaakt uit de concentrisch beperkte wervelkolom van appellant kan uit de beschikbare medische gegevens niet worden afgeleid.
4.4. Het standpunt van appellant dat uit de stukken blijkt dat de behandelend neurochirurg appellant heeft geadviseerd lichamelijke belasting te voorkomen, kan niet worden onderschreven. Zoals besproken ter zitting, kan dat niet worden afgeleid uit de beide brieven van neurochirurg dr. Höss. Uit het huisartsjournaal blijkt dat appellant op 29 oktober 2010 is verwezen naar de cardioloog en geadviseerd tot het bezoek aan de cardioloog niet deel te nemen aan de training. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat dit advies van de huisarts ook ziet op de periode ten tijde van het besluit van 15 juli 2010. Overigens blijkt uit de brief van cardioloog dr. Verhorst van 3 juni 2011 dat bij onderzoek op 15 november 2010 de thoracale klachten als aspecifiek zijn gediagnosticeerd en dat ook later cardiologisch onderzoek geen afwijkingen als verklaring voor deze klachten aan het licht heeft gebracht.
4.5. De vraag of de lichamelijke klachten van appellant, mede als gevolg van fitnessoefeningen, vanaf 1 oktober 2010 fors zijn toegenomen en verder zijn uitgebreid en hij daardoor niet langer in staat was deel te nemen aan het traject bij Ergo Control kan in dit geding in het midden blijven, omdat aan de orde is het antwoord op de vraag of het college bij het besluit van 15 juli 2010 in redelijkheid appellant de verplichting heeft kunnen opleggen deel te nemen aan genoemd traject. Gelet op de aard en de strekking van het traject is aannemelijk dat de oefeningen plaatsvinden onder deskundige begeleiding en dat de bij het traject betrokken sportarts rekening houdt met de beperkingen en de mogelijkheden van de deelnemers. Bovendien waren de activiteiten van dit traject beperkt tot twee dagdelen per week. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deelname aan dit traject voor hem een zodanig lichamelijke belasting meebracht dat het college niet in redelijkheid hem de verplichting heeft kunnen opleggen gebruik te maken van deze aangeboden voorziening.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa