11/179 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2010, 09/4963 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. van Waart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Waart. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 3 januari 2007 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn gecombineerde werkzaamheden van productiemedewerker en schoonmaker.
1.2. Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 31 december 2008 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere ziekteoorzaak.
1.4. Bij besluit van 21 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 23 maart 2009 en 23 juni 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bij haar beslissing de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, heeft de rechtbank, voor zover voor dit geding van belang en samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
2.2. Ten aanzien van de beslissing tot weigering aan appellant van een WAO-uitkering, heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet voldoet aan de voor toekenning van een uitkering met toepassing van die bepaling in artikel 43a van de WAO vervatte voorwaarde, dat sprake is geweest van een situatie waarin een eerder door appellant ontvangen WAO-uitkering met toepassing van artikel 43, eerste lid, van de WAO is ingetrokken wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering bij beslissing van 24 juni 2003 met ingang van 20 juni 2003 is ingetrokken met toepassing van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO om reden dat door het niet nakomen door appellant van de op hem rustende verplichting tot het verstrekken van inlichtingen door middel van het daartoe bestemde formulier, niet kon worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestond.
2.3. Ten aanzien van de beslissing tot weigering aan appellant van een uitkering op grond van de Wet WIA heeft de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat appellant uitsluitend gronden heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van die beslissing, overwogen dat zij in de overgelegde stukken en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant, gelet op al diens (psychische en lichamelijke) klachten, verkeerd heeft ingeschat en dat er meer beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Wat betreft de psychische klachten van appellant heeft de rechtbank hierbij mede acht geslagen op een verklaring van de behandelend psychiater van appellant van 31 juli 2009. Deze verklaring dwong volgens haar niet tot de conclusie dat het Uwv de ernst van de psychische klachten heeft onderschat.
2.4. Ten slotte heeft de rechtbank evenmin aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant.
3.1. Het hoger beroep van appellant moet aldus worden begrepen dat dit zich uitsluitend richt tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
3.2. De gronden van appellant, zoals deze gelet op het verhandelde ter zitting nog zijn gehandhaafd, komen erop neer dat appellant ten aanzien van de beslissing tot weigering van WAO-uitkering de stelling betrekt dat de eerder aan hem toegekende WAO-uitkering wel degelijk is ingetrokken wegens afname van zijn arbeidsongeschiktheid, althans voor wat betreft de toepassing van artikel 43a van de WAO geacht moet worden om die reden te zijn ingetrokken. Ter onderbouwing van deze stelling wijst appellant in het bijzonder op een zich onder de gedingstukken bevindende beslissing van 15 augustus 2003, waarin onder meer is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant eigenlijk minder dan 15% is, gelet op zijn inkomsten.
3.3. Met betrekking tot de beslissing tot weigering van een uitkering ingevolge de Wet WIA, houdt appellant, onder verwijzing naar medisch-specialistische gegevens die ter zitting van de rechtbank mondeling naar voren zijn gebracht, staande dat in het bijzonder de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat. Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte aan die gegevens voorbij is gegaan en ook ten onrechte niet is ingegaan op het van de zijde van appellant gedane aanbod om bedoelde medisch-specialistische gegevens nog op schrift te doen stellen, zodat ze in de overwegingen zouden kunnen worden betrokken. Ter zitting van de Raad is desgevraagd namens appellant expliciet te kennen gegeven dat er geen afzonderlijke gronden zijn met betrekking tot de bij de schatting gebruikte functies.
4.1. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank, zoals deze onder 2.2 tot en met 2.4 in samenvatting zijn weergegeven. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
4.2. Appellant wordt met betrekking tot de beslissing tot weigering van WAO-uitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO, niet gevolgd in diens in hoger beroep met nadruk naar voren gebrachte stelling dat de hem eerder toegekende uitkering ingevolge die wet, anders dan waarvan het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan, is ingetrokken wegens afname van arbeidsongeschiktheid, althans geacht moet worden om die reden te zijn ingetrokken.
4.3. Niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om de door appellant in dit verband genoemde beslissing van 15 augustus 2003, in weerwil van de duidelijke bewoordingen daarvan en de daarin vermelde wettelijke grondslag, in enige andere zin op te vatten dan als een beslissing waarbij de WAO-uitkering over de periode van 14 januari 2002 tot 1 april 2002 op grond van artikel 44 van de WAO niet werd uitbetaald wegens inkomsten uit arbeid. In de beslissing is de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% ook expliciet gehandhaafd, hetgeen zich bezwaarlijk laat verenigen met een intrekkingsbeslissing. Daadwerkelijke intrekking van de WAO-uitkering vond plaats bij beslissing van 24 juni 2003, op de grond dat door toedoen van appellant niet kon worden vastgesteld of nog recht bestond op uitkering.
4.4. Aldus is terecht en op juiste gronden door de rechtbank geoordeeld dat de door appellant voorgestane toekenning van uitkering met toepassing van de amberbepaling artikel 43a van de WAO niet mogelijk is.
4.5. Evenmin wordt appellant gevolgd in de stelling dat de rechtbank in verband met de geweigerde Wet WIA-uitkering ten onrechte niet is ingegaan op het aanbod om nog nadere schriftelijke medisch-specialistische informatie in de procedure in te brengen. De Raad volstaat in dit verband met de overweging dat appellant alle gelegenheid heeft gehad om bedoelde informatie alsnog in de procedure in hoger beroep in het geding te brengen, maar dat om hem moverende redenen niet heeft gedaan. De wel beschikbare medische gegevens bieden geen aanknopingspunten om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat de belastbaarheid van appellant in psychisch en lichamelijk opzicht niet onjuist is ingeschat. Hierin ligt besloten dat het verzoek van appellant om een onafhankelijk medisch deskundige te raadplegen, niet wordt ingewilligd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2013.