10/845 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
de erven van [betrokkene] te [woonplaats] (appellanten)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak 10 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WBP van de PUR.
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 december 2009, kenmerk BZ 2009-33, JZ/K60/2009 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940 1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is [in] 2012 overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Voor appellanten is mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren in 1921, heeft in maart 2008 een aanvraag ingediend om toekenning van een pensioen op grond van de Wbp. De Centrale Bestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 (Stichting) heeft, na ingesteld onderzoek, aangegeven niet te kunnen verklaren dat betrokkene heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet. De Stichting was voorts van mening dat het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wbp niet van toepassing is.
1.2. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag van betrokkene afgewezen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 24, vierde lid, van de Wbp van de negatieve verklaring van de Stichting af te wijken.
1.3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Betrokkene heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij betrokken is geweest bij hulp aan Joodse landgenoten, dat zij heeft deelgenomen aan sabotage en dat zij koerierswerk heeft verricht. De Stichting heeft deze stellingen niet kunnen bevestigen. Het hieraan ten grondslag liggende onderzoek, zoals weergegeven in het rapport van de Stichting van 9 februari 2009, is voldoende zorgvuldig geweest. Appellanten hebben verklaard dat zij, zo lang na de oorlog, geen nader getuigenbewijs kunnen inbrengen. Ook overigens hebben zij geen gegevens overgelegd die het rapport ontkrachten. Verweerder mocht zijn beslissing op deze punten dan ook op de bevindingen van de Stichting baseren.
2.2. Betrokkene heeft er in bezwaar op gewezen dat zij, zoals uit het rapport van de Stichting naar voren komt, in 1944 als vrijwilligster is toegetreden tot het Nederlandse Rode Kruis. In haar hoedanigheid van Rode Kruis helpster is zij na de evacuatie van Venlo, in januari 1945, op haar post gebleven in het lazaret dat was gevestigd in de kelder van de Pope-fabriek. Daar heeft zij de beschietingen en bombardementen op Venlo doorstaan.
2.3. De Raad volgt verweerder in diens standpunt dat het negeren van het door de bezetter gegeven bevel tot evacuatie en het voortzetten van de werkzaamheden als Rode Kruis helpster op zichzelf geen verzetsactiviteiten zijn in de zin van de Wbp. Ook het ondergaan van beschietingen en bombardementen, waarvoor betrokkene is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo), levert nog geen verzet op. Feiten of omstandigheden op grond waarvan toch tot verzet zou kunnen worden geconcludeerd, zijn in het geval van betrokkene niet naar voren gekomen.
2.4. Het beroep is dus ongegrond.
3. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
3.2. Het inleidend bezwaarschrift van betrokkene is door verweerder op 26 juni 2009 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim zes maanden verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door verweerster van het inleidend bezwaarschrift tot aan de datum van het bestreden besluit zijn iets meer dan zes maanden verstreken. Het inleidend beroepschrift is ter griffie van de Raad ontvangen op 3 februari 2010. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer twee jaar en elf maanden verstreken. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn in beide fasen is overschreden. Dit betekent dat, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zal de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) mede als partij in die procedure worden aangemerkt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/11 BESLU en 13/12 BESLU wordt
heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellanten om
vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke
termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan
als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra