10/5239 ABP
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2010, 09/2545 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), lees: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP
Datum uitspraak 10 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Verzoekster is verschenen met bijstand van haar broer [naam broer] en haar schoonzuster
[naam schoonzuster]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was lerares aan de Christelijke Scholengemeenschap [naam gemeente] te [vestigingsplaats], laatstelijk voor 13,5 uur per week. In 1990 is zij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor het vervullen van die vroegere betrekking. In 1993 heeft zij verzocht om een hogere uitkering. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij in 1974 haar full-time functie heeft moeten verruilen voor een part-time functie. Daaraan lag volgens haar dezelfde ziekte ten grondslag als die welke in 1990 tot toekenning van de uitkering heeft geleid.
1.2. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 28 december 1994, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 1996. Dit besluit is door de Raad bij uitspraak van 21 september 2000, 98/2205, in stand gelaten.
1.3. Bij brief van 4 juni 2003 heeft appellante verweerder verzocht het besluit van 16 januari 1996 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herzien. Bij beslissing van 2 maart 2009 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij beslissing van 20 november 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard (bestreden beslissing).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het hiertegen gerichte beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het Uwv het besluit van 16 januari 1996 had behoren te herzien.
3. In hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. Met ingang van 1 januari 1996 is het Algemeen burgerlijk pensioenfonds geprivatiseerd. Ter uitvoering van de Wet privatisering ABP (WpA) is de Stichting Pensioenfonds ABP opgericht. Deze stichting heeft - kort gezegd - tot taak om als privaatrechtelijk pensioenfonds de verantwoordelijkheid te dragen voor de pensioenen van het overheidspersoneel, waartoe de aanspraken van de deelnemers worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. De stichting is een rechtspersoon naar burgerlijk recht en in beginsel geen bestuursorgaan.
3.2. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WpA blijft hoofdstuk S van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) van toepassing ten aanzien van besluiten als bedoeld in dat hoofdstuk die voor 1 januari 1996 genomen zijn. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat ten aanzien van besluiten van het bestuur of de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP die genomen zijn naar aanleiding van verzoeken of aanvragen die vóór 1 januari 1996 op basis van de Abp-wet zijn gedaan, hoofdstuk S van die wet van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge het derde lid geldt voor de toepassing van het eerste en tweede lid dat met ingang van 1 januari 1996 onder bestuur onderscheidenlijk directieraad wordt begrepen: het bestuur onderscheidenlijk de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP.
3.3. De Stichting Pensioenfonds ABP heeft onder meer het afwikkelen van herziening, wijziging of herstel van besluiten als bedoeld in artikel 61 van de WpA opgedragen aan het Uwv.
3.4. Het inleidende verzoek van appellante van 4 juni 2003 is terecht opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 16 januari 1996 over de toepassing van de Abp-wet. Dit verzoek was feitelijk gericht tot het Uwv, maar moet rechtens worden aangemerkt als gericht tot de Stichting Pensioenfonds ABP, namens wie - zoals onder 3.3 is overwogen - het Uwv in zaken zoals deze optreedt.
3.5. Volgens vaste jurisprudentie levert een verzoek om herziening van een onder de werking van de Abp-wet genomen besluit, welk verzoek is gedaan na 1 januari 1996, niet een besluit op ten aanzien waarvan hoofdstuk S van deze wet nog van overeenkomstige toepassing kan worden geacht. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat als hoofdstuk S wel op een dergelijk besluit van toepassing wordt verklaard, een dusdanig ruime uitleg zou worden gegeven aan het overgangsrecht dat deze in strijd komt met de bedoeling van de wetgever om het pensioenstelsel per 1 januari 1996 te privatiseren (CRvB 10 december 1998, LJN ZB7982).
3.6. Gelet op het vorenstaande betreft het inleidend verzoek van appellante een privaatrechtelijke aangelegenheid, ter zake waarvan aan de Stichting Pensioenfonds ABP (haar bestuur en andere organen daaronder begrepen) geen openbaar gezag toekomt als bedoeld in artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Awb. Deze stichting kan daarom niet als bestuursorgaan worden aangemerkt. Dit betekent dat noch de beslissing van het Uwv op het verzoek, noch de bestreden beslissing op het daartegen gerichte bezwaar, een besluit is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dat het Uwv zelf een bestuursorgaan is, doet hieraan niet af, omdat het Uwv hier niet op eigen naam maar uitsluitend als (privaatrechtelijk) vertegenwoordiger van de Stichting Pensioenfonds ABP mag beslissen (CRvB 23 november 2011, LJN BU7165).
3.7. De rechtbank had zich dus onbevoegd moeten verklaren om van het beroep tegen de bestreden beslissing kennis te nemen. De Raad zal dit alsnog doen, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover deze in hoger beroep is aangevochten. Tevens heeft de Raad op het voorblad van deze uitspraak de tenaamstelling van het geschil aangepast, in die zin, dat het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP als verwerende partij wordt aangemerkt.
3.8. Ter voldoening aan artikel 8:71 van de Awb vermeldt de Raad dat appellante een vordering kan instellen bij de burgerlijke rechter.
4. De Raad stelt vast dat het Uwv de bestreden beslissing zo heeft geformuleerd, dat appellante de indruk kon krijgen dat het Uwv op eigen naam als bestuursorgaan handelde en dat de bestreden beslissing was aan te merken als een besluit in de zin van de Awb, waartegen beroep bij de rechtbank openstond. Dit laatste was aan het slot van de bestreden beslissing ook met zoveel woorden vermeld. In beroep en hoger beroep heeft het Uwv deze onjuiste indruk niet weggenomen. In deze bijzondere omstandigheden van het geval vindt de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 874, in beroep en € 472, in hoger beroep, in totaal € 1.346, .
4.1. Om dezelfde redenen zal vergoeding van het griffierecht worden gelast.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de rechtbank onbevoegd;
- veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.346, ;
- bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra