ECLI:NL:CRVB:2013:BY8478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7102 ABP
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake arbeidsongeschiktheid en uitkering

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2013 werd het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak afgewezen. Het verzoekster, die lerares was, had in het verleden een uitkering aangevraagd wegens arbeidsongeschiktheid. De Raad had eerder, op 21 september 2000, een uitspraak gedaan over haar situatie. Verzoekster stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven voor herziening, namelijk een brief van een arts die zij pas recent had kunnen inzien. De Raad oordeelde echter dat deze brief al onderdeel uitmaakte van de gedingstukken van de eerdere uitspraak. Verzoekster had destijds de mogelijkheid om deze stukken op te vragen, en het niet doen daarvan kon niet worden aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid zoals bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar enkel voor het inbrengen van nieuwe feiten die niet eerder bekend waren. De Raad concludeerde dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. Daarom werd het verzoek om herziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/7102 ABP
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 21 september 2000, 98/2205
Partijen:
[A. te B.]
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP (verweerder)
Datum uitspraak 10 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die in zaken zoals deze namens (het bestuur van) de Stichting Pensioenfonds ABP optreedt.
In het kader van een procedure in hoger beroep onder nummer 10/5239, ten name van verzoekster, heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, de Raad namens haar verzocht de uitspraak van 21 september 2000 te herzien.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2012. Verzoekster is verschenen met bijstand van haar broer [naam broer] en haar schoonzuster [naam schoonzuster]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 17 van de Beroepswet, kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Het - bijzondere - rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als onder 1 bedoeld, een hernieuwde discussie over de zaak te voeren of een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
3. Verzoekster was lerares aan de Christelijke Scholengemeenschap [naam gemeente], laatstelijk voor 13,5 uur per week. In 1990 is zij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor het vervullen van die vroegere betrekking. In 1993 heeft zij verzocht om een hogere uitkering. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij in 1974 haar full-time functie heeft moeten verruilen voor een part-time functie. Daaraan lag volgens haar dezelfde ziekte ten grondslag als die welke in 1990 tot toekenning van de uitkering heeft geleid.
4. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 28 december 1994, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 1996. Dit besluit is door de Raad in stand gelaten bij de uitspraak van 21 september 2000, waarvan thans herziening wordt verzocht.
5. Als nieuw gegeven brengt verzoekster naar voren dat zij inmiddels in het kader van een medische tuchtprocedure kennis heeft kunnen nemen van de brief van de arts A.G.W. Burggraaff van 2 juni 1995. Hierin verzoekt Burggraaff, namens verweerder, de psychiater M. Kazemier om verzoekster te onderzoeken en een aantal vragen te beantwoorden. Het rapport van Kazemier is mede aan de uitspraak van 21 september 2000 ten grondslag gelegd.
5.1. De Raad moet echter vaststellen dat de brief van Burggraaff van 2 juni 1995 zich reeds bevond onder de gedingstukken die aan de uitspraak van 21 september 2000 ten grondslag hebben gelegen. Voor zover verzoekster deze stukken destijds niet heeft ontvangen, had zij daarom kunnen vragen. Reeds hierom is van een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb geen sprake.
5.2. De Raad ziet geheel ten overvloede – overigens geen grond om aan te nemen dat Kazemier zich bij zijn onderzoek heeft beperkt tot de vraag of sprake was van de door Burggraaf met name aangeduide aandoeningen, te weten de ziekte van Bang, brucellosis of candidiasis. Evenmin gaf de vraagstelling van Burggraaf aanleiding voor zo'n beperking van het onderzoek. Burggraaf heeft de drie ziekten kennelijk slechts bij wijze van voorbeeld genoemd en Kazemier heeft dit blijkens zijn rapport ook zo opgevat. Of verweerders geneeskundig adviseurs aan het rapport van Kazemier te beperkte conclusies hebben verbonden, is thans niet van belang. Verzoekster heeft die conclusies kunnen bestrijden in de procedure die tot de uitspraak van 21 september 2000 heeft geleid.
6. Ook anderszins heeft verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Het argument dat verweerder kort samengevat in strijd met zijn onderzoeksprotocol heeft gehandeld, had zij reeds in de eerdere procedure naar voren kunnen brengen. Dat zij toen geen aanleiding heeft gezien om het onderzoeksprotocol bij verweerder op te vragen, moet voor haar eigen rekening blijven.
7. Het verzoek om herziening komt dus niet voor inwilliging in aanmerking.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) V.C. Hartkamp
HD