11/1173 TW
11/1174 TW
11/1175 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 februari 2011, 10/4186, 10/4294, 10/4419 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2013
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. W. de Rooij-Bal.
1.1. Aan appellant is, in aanvulling op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 8 februari 2005 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend. Hierbij heeft het Uwv aangenomen dat appellant gehuwd/samenwonend was, zijn partner is geboren na 31 december 1971, het jongste kind is geboren [in] 2004 en door appellant verzorgd wordt.
1.2. Nadien is gebleken dat de het jongste kind, samen met de andere kinderen, per 27 april 2006 is uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie en naar Egypte is vertrokken. Het Uwv heeft, met een besluit van 24 december 2009, het recht op toeslag ingetrokken met ingang van 27 april 2006. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing van 9 juni 2010 (besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Met een besluit van 18 februari 2010 is van appellant de volgens het Uwv teveel betaalde toeslag, tot een bedrag van € 8.586,25 bruto, teruggevorderd. Het bezwaar hiertegen is bij beslissing van 10 juni 2010 (besluit 2) ongegrond verklaard.
1.4. Tot slot is bij besluit van 11 maart 2010 aan appellant een boete opgelegd van € 860,-, wegens schending van de inlichtingenplicht. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing van 11 juni 2010 (besluit 3) eveneens ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de drie besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de kinderen negen maanden per jaar in Egypte verblijven en drie maanden bij de ouders in Nederland. Er is sprake van een dubbele huishouding. Nu de kinderen ook deel uitmaken van het huishouden van appellant, is er geen aanleiding de toeslag te herzien, tot terugvordering over te gaan en een boete op te leggen. In ieder geval is er geen sprake geweest van bewuste misleiding en dan had de terugvordering en de boete gematigd moeten worden.
4.1. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Op grond van artikel 3 van de TW kon appellant alleen recht op een toeslag hebben indien tot zijn huishouden een kind behoorde dat jonger was dan 12 jaar. Het begrip ‘behoren tot het huishouden’ wordt, naar vaste rechtspraak, beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden van het geval. Niet in geschil is dat de kinderen in ieder geval negen maanden per jaar in Egypte verbleven en niet meer ingeschreven stonden op het adres van appellant.
4.2. Daargelaten de vraag of in de beoordeling van de vraag of kinderen ‘behoren tot het huishouden’ in de TW sprake kan zijn van een dubbele huishouding, in dit geval woonden beide ouders in Nederland en de kinderen in ieder geval het grootste deel van het jaar in Egypte. Alleen al hierom kan er geen sprake zijn van een situatie waarin de kinderen - mede - tot het huishouden van appellant behoorden.
4.3. Niet in geschil is dat appellant de verhuizing van zijn kinderen niet aan het Uwv heeft gemeld. Hieruit volgt dat appellant ten onrechte vanaf 27 april 2006 een toeslag heeft ontvangen. Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW was het Uwv verplicht de TW-uitkering vanaf 27 april 2006 te herzien en in te trekken. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
4.4. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv had kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening, intrekking of terugvordering. Van dringende redenen in de zin van de artikelen 11a, tweede lid en 20, vierde lid, van de TW is slechts sprake indien door de herziening, de intrekking of de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
4.5. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv het besluit over het opleggen van een boete niet in volle omvang gehandhaafd. Het opleggen van een boete is terecht, volgens het Uwv, maar over de hoogte is een nieuw standpunt ingenomen. De gemachtigde heeft medegedeeld dat op 23 oktober 2012 een nieuw besluit is genomen omtrent de invordering van de teveel betaalde toeslag en de boete. Hierin is onder andere bepaald dat de invordering voorlopig opgeschort is, omdat appellant niet over de financiële middelen beschikt aan de invordering te voldoen. Op grond van het feit dat hieruit een moeilijke financiële situatie blijkt, is het Uwv van mening dat de boete moet worden vastgesteld op het minimale boetebedrag van € 52,-.
4.6. Voor de wijze van toetsing van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 11 maart 2009, LJN BH7780, en van 27 mei 2010, LJN BM5914. Het Uwv heeft appellant een boete opgelegd omdat hij het Uwv niet tijdig heeft gemeld dat zijn kinderen niet langer tot zijn huishouden behoren. Hierdoor heeft appellant vanaf 27 april 2006 ten onrechte een TW-uitkering ontvangen. Van deze overtreding valt appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Appellant wist, dan wel had moeten weten, dat hij het Uwv direct de gewijzigde samenstelling van zijn huishouden moest meedelen. Deze verplichting was onder andere vermeld op het aanvraagformulier voor de toeslag. Hieruit volgt dat het Uwv appellant terecht een boete heeft opgelegd.
4.7. De Raad zal de aangevallen uitspraak en besluit 2 vernietigen, wat betreft de hoogte van de boete, en vaststellen dat aan appellant een boete van € 52,- wordt opgelegd. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak bevestigd worden.
5. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.5 tot en met 4.7 ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 472,- in bezwaar, op € 944,- in beroep en op € 472,- in hoger beroep. In hoger beroep is een bewijs van toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand overgelegd, zodat het daarop betrekking hebbende bedrag van € 472,- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 11 juni 2010 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- legt aan appellant een boete op van € 52,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,- waarvan € 472,- te betalen aan de griffier van de Raad;
- Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht ad € 153,- aan appellant dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en C.C.W. Lange en C.P.N. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.