10/4694 WIA, 11/2009 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2010, 10/317 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [werkgeefster] (hierna: de werkgeefster).
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van bezwaarverzekeringsarts A. Colijn van 18 oktober 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman van 19 oktober 2010 aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 17 december 2010, in het geding gebracht.
Namens appellant zijn nadere gronden aangevoerd tegen de nieuwe beslissing op bezwaar, waarop bezwaarverzekeringsarts Colijn heeft gereageerd.
Bij brief van 28 februari 2011 heeft het Uwv een aan de werkgeefster van appellant gezonden brief van 21 februari 2011 ingebracht, waarbij de werkgeefster voor het eerst door het Uwv over de in geding zijnde besluitvorming is geïnformeerd.
Desgevraagd heeft de werkgeefster aangegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Appellant heeft de Raad toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de werkgeefster ter kennis te brengen.
De werkgeefster heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Partijen hebben over en weer nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2012 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert. De werkgeefster is met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is op 13 augustus 2002 uitgevallen voor zijn werk als kozijnenmaker (38 uur per week) wegens psychische klachten. In aansluiting op het einde van de wachttijd is appellant niet voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking gebracht omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant is nadien gaan werken als zorgondersteuner voor 12 uur per week. In oktober 2008 is appellant uitgevallen voor dit werk wegens psychische klachten.
1.2. Op 24 september 2007 heeft appellant zich vanuit de uitkeringssituatie op grond van de WW ziek gemeld in verband met klachten aan zijn linkerschouder en -arm en knieklachten.
1.3. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 september 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4. Bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft appellant onder meer een expertiseverslag van psycholoog M.G.M. Worm en psychiater A.M.H. van Leeuwen van 18 juni 2010 ingebracht. Volgens de verslagleggers is er sprake van een pijnstoornis, gebonden aan psychische (en mogelijk ook somatische) factoren. Tevens is sprake van depressieve klachten, vermoedelijk in het kader van een chronische aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Er is vermoedelijk sprake van specifieke tekortkomingen in het algehele functioneren. Volgens de verslagleggers is enige ondersteuning aan te raden.
3.2. In reactie op het expertiseverslag heeft bezwaarverzekeringsarts Colijn gesteld dat hij zich deels met de conclusies uit het verslag kan verenigen. Hij ziet daarom aanleiding de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te passen ten aanzien van het onderdeel 1.9.8 (geen hoog handelingstempo).
3.3. Als gevolg van deze wijziging heeft bezwaararbeidsdeskundige Westerman, blijkens zijn rapport van 19 oktober 2010, het Claim Beoordelings- en Borging Systeem (CBBS) opnieuw geraadpleegd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat voor appellant onvoldoende functies op de arbeidsmarkt zijn te duiden als basis voor het vaststellen van een resterende verdiencapaciteit. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige overleg gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts om de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De bezwaarverzekeringsarts heeft hem medegedeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant per 21 september 2009 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt dient te worden geacht in het kader van de WIA/WGA.
3.4. In lijn met deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2010 het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2009 alsnog gegrond verklaard en appellant per 21 september 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Tevens heeft het Uwv besloten de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden tot een bedrag van € 874,-. Voorts heeft het Uwv besloten om over te gaan tot vergoeding van de wettelijke rente.
3.5. Bij schrijven van 14 januari 2011 heeft appellant aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de inhoud van de nieuwe beslissing op bezwaar van 17 december 2010 (bestreden besluit 2). Hij is de mening toegedaan dat de arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is. Appellant heeft gesteld dat hij ten gevolge van dezelfde ziekteverschijnselen steeds opnieuw voor zijn werk uitvalt. Zijns inziens lijdt hij aan ziektebeelden met een chronisch karakter, hetgeen van belang is bij de beoordeling van de kans op herstel.Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de verklaring van zijn huisarts van 9 januari 2010, het expertiseverslag van psycholoog Worm en psychiater Van Leeuwen van 18 juni 2010 en het rapport van bezwaarverzekeringsarts Colijn van 18 oktober 2010.
3.6. Het Uwv heeft in reactie op de stellingen van appellant een aanvullend rapport van bezwaarverzekeringsarts Colijn van 3 maart 2011 overgelegd in welk rapport hij nader heeft toegelicht waarom er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Nu het Uwv het in bestreden besluit 1 vervatte standpunt niet langer onderschrijft, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop moet het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en dat besluit worden vernietigd.
4.3. Bestreden besluit 2, waarmee blijkens de daarop van de zijde van appellant gegeven reactie niet volledig is tegemoet gekomen aan zijn beroep, dient met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de onderhavige procedure te worden betrokken.
4.4. Het geding richt zich op de vraag of appellant in aanmerking komt voor een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, de IVA-uitkering.
4.5. De vraag of appellant duurzaam arbeidsongeschikt was op 21 september 2009 (datum in geding) dient - in lijn met de uitspraak van de Raad van onder andere 1 oktober 2010 (LJN BN9226) - te worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn geworden over zijn gezondheidstoestand op die datum, de verwachting die behandelend artsen op dat moment hadden van een behandeling die zij hadden ingezet dan wel de redenen die zij toen hadden om een mogelijke behandeling achterwege te laten. Als een verzekerde in beroep komt tegen een besluit, waarbij op basis van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts is vastgesteld dat geen sprake is van duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid, is het aan die verzekerde om zijn standpunt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts niet deugdelijk was voldoende te onderbouwen.
4.6. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur op 11 augustus 2009 van appellant informatie van de revalidatiearts van 20 februari 2009 verkregen. Deze arts heeft als diagnose gesteld chronische pijnklachten linkerschouder, cervicale wervelkolom en knieën beiderzijds. Voorts bleek uit de informatie van deze arts dat appellant was gezien door een medisch psycholoog, die heeft vastgesteld dat sprake is van een kwetsbare persoonlijkheid met beperkt oplossingsvermogen en dat appellant bij spanning geneigd is te focussen op lichamelijke tekortkomingen en in wantrouwen te schieten. De psycholoog geeft de voorkeur aan een behandelplan dat is gericht op principes van belasting/belastbaarheid en leren ontspannen.
4.7. Bezwaarverzekeringsarts Colijn heeft bij brief van 9 januari 2010 van de huisarts vernomen dat appellant bij hem sinds 2004 bekend is met schouderklachten en sinds medio 2007 met knieklachten. Met betrekking tot de schouderklachten heeft de orthopeed geen neurologische afwijkingen gevonden en werd als diagnose tendinitus calcera gesteld. De revalidatiearts spreekt van impingement en een capsulair syndroom. Hiervoor heeft appellant injecties en allerlei therapieën gehad. Met betrekking tot de knieklachten meldt de huisarts dat appellant gezien is door een orthopeed en een revalidatiearts en dat deze klachten zijn gediagnosticeerd als gonartrose, beginnende miniscopathie en een Bakerse cyste. Er was geen sprake van een operatie-indicatie en er is gekozen voor conservatieve therapieën. Volgens de revalidatiearts was sprake van een dysbalans tussen belasting en belastbaarheid en veel stress- en spanningsklachten bij een inadequaat copingsmechanisme. Een en ander achtte de huisarts toen nog steeds actueel en hij kreeg de indruk dat het een chronisch patroon was. Op de hoorzitting heeft appellant aan de bezwaarverzekeringsarts medegedeeld dat na het spreekuurcontact met de verzekeringsarts geen behandeling meer is gevolgd.
4.8. In hoger beroep heeft bezwaarverzekeringsarts Colijn zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden in de zin van stap 1 van het beoordelingskader. Dat er bij appellant sprake is van een chronisch ziektebeeld staat volgens Colijn niet ter discussie. Er was naar zijn mening op de datum in geding echter geen aanleiding er vanuit te gaan dat binnen dit chronische ziektebeeld niet opnieuw een verbetering van de belastbaarheid zal kunnen optreden zoals dat ook in de jaren daarvoor is gebeurd. Zijns inziens is zulks ook gebleken uit het feit dat appellant in de wachttijd van de WIA weer aan het re-integreren was. Daarbij merkt hij nog op dat er bij appellant een wisselwerking is tussen de ervaren beperkingen op lichamelijk gebied en zijn psychische klachten.
4.9. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Weliswaar had het onderzoek naar appellants resterende verdiencapaciteit, dat uiteindelijk plaatsvond in oktober 2010, als resultaat dat er onvoldoende functies te duiden waren om de schatting te dragen, zodat appellant volledig arbeidsongeschikt op arbeidskundige gronden werd beoordeeld, maar dit neemt niet weg dat de bezwaarverzekeringsarts, gelet op de informatie uit de behandelend sector, per 21 september 2009 kon uitgaan van een redelijke of goede verwachting dat de belastbaarheid van appellant het jaar daarop zou verbeteren. Dit is de situatie zoals beschreven onder mogelijkheid a van stap 2 van het stappenplan in het beoordelingskader van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen. Het ging in 2009 immers al beter met appellant dan na zijn uitval in 2007 terwijl er ook overigens geen aanknopingspunten waren om geen of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid van appellant te verwachten. Zo komt uit het rapport van arbeidskundige Diender van september 2009 naar voren dat appellant in het kader van de re-integratie 6 uur per week bij zijn werkgeefster werkte in aangepast werk en dat hij hoopte hier te kunnen blijven werken. Voorts acht de Raad niet zonder belang dat de medisch psycholoog in februari 2009, vanwege het feit dat appellant bij spanning is geneigd zich op zijn lichamelijke tekortkomingen te focussen, heeft geadviseerd het behandelplan te richten op het vinden van een balans tussen belasting/belastbaarheid en leren ontspannen. De Raad is van oordeel dat deze behandeling tevens is gericht op een verbetering van de belastbaarheid. Dat achteraf blijkt dat appellant de voorgestelde behandeling in het eerste jaar niet (voldoende) heeft benut, betekent nog niet dat reeds daarom op 21 september 2009 een verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar niet kon worden verwacht. Tegen deze achtergrond heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts ondeugdelijk was.
5. Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-, voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.180,-, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2124,-. Tot slot komen in aanmerking de door appellant gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 36,80.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de proceskosten ten bedrage van
€ 2.160,80 te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant de betaalde griffierechten van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.