12/2051 WW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 februari 2012, 11/1316 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 1 augustus 2012 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2012 heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 december 2012, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
De uitspraak van de Raad van 1 augustus 2012 berust op de overwegingen dat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie is gestort, en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Bij brief van 9 mei 2012 heeft appellant de Raad verzocht de zaak voor langere tijd aan te houden.
Bij aangetekend en aan het juiste adres van appellant verzonden brief van 15 mei 2012 is appellant uitgenodigd het verschuldigde griffierecht binnen vier te weken voldoen. Deze brief is bij de Raad terugontvangen met het bericht “niet afgehaald”.
Bij brief van eveneens 15 mei 2012 heeft de Raad de brief van appellant van 9 mei 2012 beantwoord. Daarbij is medegedeeld dat appellant reeds summiere hogerberoepsgronden heeft ingediend en dat het hem vrijstaat te gelegener tijd aanvullende gronden in te dienen. Appellant is erop gewezen dat het griffierecht (wel) binnen de gestelde termijn moet worden betaald.
Bij brief van 1 juni 2012 heeft appellant laten weten dat hij het hoger beroep handhaaft en heeft hij verzocht om verdere aanhouding.
Bij brief van 7 juni 2012 heeft de Raad appellant bericht dat de zaak twee maanden wordt aangehouden. Daarbij is vermeld: “Ik wijs u erop dat dit uitstel niet geldt voor de betaling van het verschuldigde griffierecht. U dient het griffierecht binnen de reeds eerder gestelde termijn te betalen.”
Bij brief van 20 juni 2012 heeft appellant om een langer uitstel dan twee maanden verzocht.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In het verzetschrift heeft appellant aangevoerd dat de Raad zijn brief van 20 juni 2012 niet heeft beantwoord. Omdat hij er niet zeker van was dat het gevraagde langere uitstel zou worden verleend, ontbrak voor hem de zekerheid om tot betaling over te gaan.
De Raad ziet hierin geen grond voor het oordeel dat appellant niet kan worden verweten dat het griffierecht niet is betaald. De brief van 20 juni 2012 is immers van na het verstrijken van de voor de betaling van het griffierecht gestelde termijn. Dat appellant de brief van 15 mei 2012 niet heeft afgehaald, komt voor zijn rekening en risico.
Dit betekent dat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.
(getekend) D.W.M. Kaldenhoven