11/2608 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 maart 2011, 10 - 383 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 1998 bijstand. In het kader van een re-integratietraject is appellant in mei 2006 via [C en D] gestart met een opleiding tot rijinstructeur met baangarantie. Op 18 februari 2008 heeft [C] het traject beëindigd wegens tegenstrijdige inzichten. Het traject bij [D] is voortgezet. In oktober 2008 heeft [D] het traject tot rijinstructeur eenzijdig beëindigd.
1.2. Namens appellant heeft mr. M.P. Spanjer, advocaat, bij brieven van 23 januari 2009 en 24 maart 2009 verzocht om hervatting van de opleiding tot rijinstructeur, dan wel een schriftelijke bevestiging van weigering van de hervatting. Namens appellant heeft mr. Spanjer op 19 mei 2009 voorwaardelijk bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing om zijn opleiding tot rijinstructeur te hervatten.
1.3. Bij brief van 25 mei 2009 heeft het college aan appellant bericht dat hij in het kader van een re-integratietraject wordt aangemeld voor het project Work-First Paswerk. Bij brief van 25 juni 2009 heeft mr. Spanjer namens appellant bezwaar gemaakt tegen de impliciete weigering de opleiding tot rijinstructeur te hervatten.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 15 juli 2009 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf die datum een arbeidsovereenkomst is aangegaan met Werkpas en zijn inkomsten meer bedragen dan de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.5. Bij besluit van 9 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de fictieve weigering en de impliciete weigering om de opleiding tot rijinstructeur voort te zetten ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij overwogen dat de opleiding is gestart in 2006, zeven tot acht maanden zou duren, appellant niet is geslaagd voor het praktijk(her)examen en een baangarantie bij de door appellant voorgestelde voortzetting van de opleiding ontbreekt. Voorts heeft het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant keert zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Weigering voortzetten opleiding rijinstructeur
4.1. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of het college gehouden was om medewerking te verlenen aan appellant om zijn opleiding tot rijinstructeur voort te zetten en af te ronden.
4.2. Het betoog van appellant, dat er in de kern op neer komt dat het college gehouden is om die medewerking te (blijven) verlenen, omdat hij al een gedeelte van de opleiding heeft gevolgd, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 april 2011, LJN BQ3331) is het immers niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. In dit kader is het aan het college om een afweging te maken van de diverse belangen die hierbij een rol spelen, waaronder de kosten van de voorziening afgezet tegen de te verwachten bijdrage daarvan aan het bereiken van die arbeidsinschakeling.
4.3. Bij brief van 1 april 2009 heeft het college aan appellant medegedeeld dat het niet afwijzend staat tegenover het voortzetten van de opleiding tot rijinstructeur indien een baangarantie van ten minste zes maanden onderdeel is van de opleiding. Reeds omdat aan het oorspronkelijke re-integratieplan een baangarantie was verbonden, mocht, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, het college dezelfde voorwaarden stellen om te komen tot een vervolg van dit re-integratietraject.
4.4. Het college heeft terecht geoordeeld dat de verklaring van Verkeersschool [E] van 6 april 2009 onvoldoende specifiek is en onvoldoende zekerheid biedt om aangemerkt te worden als een baangarantie. Volgens deze verklaring stelt de school een baan in het vooruitzicht afhankelijk van een aantal toekomstige en onzekere omstandigheden. Het moet daarom veeleer worden aangemerkt als een intentieverklaring. Het college was daarom niet gehouden mee te werken aan de voortzetting van de opleiding.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep in zoverre faalt.
Intrekking van de bijstand
4.6. Appellant betoogt dat hij als gevolg van de beëindiging (lees: intrekking) van zijn uitkering een inkomen heeft beneden de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hij voert hiertoe aan dat hij kosten heeft moeten maken voor zijn werk bij Paswerk, hij gedurende vier jaar geen aanspraak maakt op langdurigheidtoeslag ten bedrage van € 350,-- per jaar en hij geen aanspraak heeft op korting op de ziektekostenpremie ten bedrage van € 130,-- per jaar.
4.7. Vanaf 15 juli 2009 is appellant gedurende 32 uur per week werkzaam bij Work-First Paswerk. Zijn inkomen bedraagt netto € 967,55 per maand exclusief vakantiegeld. De voor appellant van toepassing zijnde bijstandnorm bedraagt per 1 juli 2009 netto € 861,22 per maand exclusief vakantietoeslag. Appellant beschikt derhalve over een inkomen per maand dat € 106,33 ligt boven de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.8. De in 4.6 door appellant genoemde kostenposten afgezet tegen een inkomen van € 106,33 per maand (exclusief vakantiegeld) boven bijstandsniveau gedurende een jaar en een door appellant ontvangen uitstroompremie van € 2.500,--, leidt ertoe dat niet gesproken kan worden van een achteruitgang in inkomen. Het betoog van appellant faalt reeds omdat het feitelijke grondslag mist.
4.9. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.10. Nu het bestreden besluit in rechte stand houdt, kan het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, dat gegrond is op de gestelde onrechtmatigheid van dat besluit, niet worden toegewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte