ECLI:NL:CRVB:2013:BY8122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7375 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 mei 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door de sociale recherche, die concludeerde dat appellant niet woonde op het door hem opgegeven adres in Vlaardingen. Dit onderzoek vond plaats naar aanleiding van een anonieme melding. De periode van beoordeling besloeg van 1 februari 2010 tot en met 2 november 2010. De Raad oordeelde dat appellant in deze periode niet zijn woonplaats in Vlaardingen had en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden aan het college.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant had aangevoerd dat hij wel degelijk in Vlaardingen woonde en dat zijn verklaring uit zijn verband was getrokken. De Raad oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen en de verklaring van appellant op 26 oktober 2010 voldoende bewijs boden voor de conclusie dat hij niet op het opgegeven adres woonde. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2013.

Uitspraak

11/7375 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2011, 11/1347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft aan het college [adres] als zijn woonadres opgegeven.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding inhoudende dat appellant niet woont op het opgegeven adres heeft de sociale recherche op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche in de periode van 1 februari 2010 tot en met 10 oktober 2010 waarnemingen verricht in de omgeving van het woonadres van appellant. Op 26 oktober 2010 heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres. Appellant heeft op die dag ook een verklaring afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 oktober 2010. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 2 november 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2010 ingetrokken, de bijstand over de periode van 1 februari 2010 tot en met 30 september 2010 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een nettobedrag van € 7.103,41. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college de terugvordering verhoogd naar een bruto bedrag van € 9.002,17 op de grond dat de terugvordering niet vóór 1 januari 2011 (volledig) is voldaan.
1.3. Bij besluit van 22 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 november 2010 en 1 februari 2011 ongegrond verklaard, de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2010 tot en met 30 september 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.002,17 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college door te geven dat hij niet in de gemeente Vlaardingen woont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft weliswaar erkend dat hij vaak in [E.] was, maar volgens hem is de door hem afgelegde verklaring uit zijn verband getrokken. Hij heeft zijn domicilie gekozen in Vlaardingen, daar kwam al zijn post. Hij was voor zijn levensonderhoud aangewezen op bijstand. In [E.] verzorgde hij een zieke vriend. Hij heeft al geruime tijd problemen met de gemeente, welke problemen door de gemeente worden verergerd waardoor hij steeds grotere schulden krijgt. Hij heeft verzocht bij de beoordeling rekening te houden met zijn medische situatie en zijn schulden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking van de bijstand van appellant niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
1 februari 2010 tot en met 2 november 2010 (te beoordelen periode).
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door hem ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Hetgeen appellant later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Hetgeen appellant volgens die verklaring heeft meegedeeld omtrent zijn verblijfplaats is immers niet voor meerderlei uitleg vatbaar.
4.5. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde in Vlaardingen. Terecht heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellant op 26 oktober 2010 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Daarin heeft appellant heeft verklaard dat hij bijna de hele week bij zijn vriend [D.] in [E.] verblijft en daar ook slaapt. Deze verklaring komt geheel overeen met de waarnemingen, die de sociale recherche in de te beoordelen periode op het opgegeven adres heeft verricht. De omstandigheid dat hij in [E.] verbleef om zijn zieke vriend te verzorgen doet aan de geconstateerde feitelijke situatie niet af.
4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat appellant in de in geding zijnde periode niet zijn woonplaats in Vlaardingen heeft gehad. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan appellant in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en
onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant over deze periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien dan wel de terugvordering had moeten matigen.
4.8. Uit hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.C. Hartkamp