11/7479 WWB, 11/7480 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2011, 11/955 en 11/1413 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 september 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op 29 september 2010 is appellant een voorschot van € 140,-- verleend wegens broodnood. Bij brief van 20 oktober 2010 heeft de klantmanager appellant in de gelegenheid gesteld de aanvraag uiterlijk op 27 oktober 2010 aan te vullen met een aantal gegevens. In deze brief heeft de klantmanager verder medegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg heeft dat de aanvraag niet kan worden beoordeeld en dat deze niet in behandeling wordt genomen. Tot slot is meegedeeld dat de hersteltermijn op verzoek kan worden verlengd.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellant op 25 oktober 2010 heeft de klantmanager bij brief van 27 oktober 2010 de termijn verlengd tot uiterlijk 3 november 2010. Herhaald is dat de aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen. Ook in deze brief heeft de klantmanager medegedeeld dat de termijn kan worden verlengd indien appellant tijdig aangeeft dat het hem niet lukt om alle gevraagde gegevens voor die datum in te leveren. Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft het college aan appellant een voorschot verleend van € 528,-- in de vorm van een renteloze geldlening.
1.3. Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat hij niet heeft voldaan aan het verzoek om alle gevraagde gegevens binnen de in de brief van 27 oktober 2010 genoemde termijn aan te leveren. Bij besluit van eveneens 9 november 2010 heeft het college de aan appellant verleende voorschotten van in totaal € 668,-- teruggevorderd op de grond dat zijn bijstandsaanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 18 januari 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de tegen de besluiten van 9 november 2010 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Volgens appellant is de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld omdat hij tijdens een met hem op 28 oktober 2010 gevoerd gesprek heeft doorgegeven dat het nog twee weken zou duren voordat hij de gevraagde bankgegevens kon verstrekken. Daarnaast heeft het college onzorgvuldig gehandeld waardoor de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Zo heeft het college diverse verkeerd geadresseerde brieven verzonden, had appellant met zeer veel verschillende klantmanagers te maken en werd hij nooit teruggebeld indien hij telefonisch iets wilde doorgeven en zijn klantmanager niet bereikbaar was. Pas op 24 november 2010 kon hij over de gevraagde bankgegevens beschikken. Hij heeft al het mogelijke gedaan om de gevraagde gegevens tijdig te verstrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Vaststaat dat appellant bij brief van 27 oktober 2010 onder meer is verzocht om de bankafschriften van alle bankrekeningen van de laatste drie maanden. Daarbij heeft de klantmanager aangegeven dat indien appellant niet over een eigen rekeningnummer beschikt hij deze dient aan te vragen en hiervan een bewijsstuk dient over te leggen. Appellant betwist niet dat hij de brieven van 20 oktober 2010 en 27 oktober 2010 heeft ontvangen. Daarom is niet van belang dat hij de hieraan voorafgaande brieven van 29 september 2010, 4 en 13 oktober 2010 niet heeft ontvangen omdat deze, mede door zijn toedoen, onjuist waren geadresseerd. Onbetwist is dat de gevraagde gegevens nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag van appellant en dat appellant heeft nagelaten deze gegevens voor het verstrijken van de hersteltermijn te verstrekken.
4.3. Appellant betoogt dat uit de door hem overgelegde gespreksbevestiging van het door hem op 28 oktober 2010 met zijn klantmanager gevoerde gesprek blijkt, dat hij wel tijdig om verlenging van de bij brief van 27 oktober 2010 vergunde hersteltermijn tot 3 november 2010 heeft verzocht. Dit betoog slaagt niet. Uit deze gespreksnotitie blijkt slechts dat appellant heeft aangegeven dat hij een rekening bij de [bank] heeft geopend, dat de verwerking twee weken duurt en dat het door hem gevraagde voorschot niet op deze rekening maar op de girorekening van zijn moeder moet worden gestort. Voor het standpunt van appellant dat hij tijdens dit gesprek nader uitstel heeft verzocht, bestaat geen aanknopingspunt. De inhoud van de notitie spoort voorts niet met de gebleken feiten. Appellant heeft geen nieuwe bankrekening geopend, maar om een adreswijziging van een reeds bestaande rekening gevraagd. De [bank] heeft appellant bij brief van 1 november 2010 medegedeeld dat zijn nieuwe adresgegeven in de administratie zijn verwerkt. Appellant heeft deze brief eerst in hoger beroep overgelegd. Aangenomen moet worden dat hij deze brief uiterlijk op 3 november 2010 aan het college kenbaar kon maken, terwijl hem reeds bij brief van 27 oktober 2010 was duidelijk gemaakt dat hij ook een verklaring van de bank kan overleggen waaruit blijkt dat hij niet over de gevraagde gegevens kan beschikken. Het standpunt van appellant dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de gevraagde gegevens tijdig over te leggen kan in dit licht niet worden gevolgd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het onzorgvuldig handelen van het college raakt niet de voorbereiding van het bestreden besluit en kan daarom niet tot vernietiging daarvan leiden.
4.4. Op grond van het vorenstaande was het college bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Gelet hierop was het college eveneens bevoegd tot terugvordering van de verleende voorschotten over te gaan. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.5. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte