ECLI:NL:CRVB:2013:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
11-3087 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering met toepassing van artikel 43a WAO

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds 1992 een uitkering ontving wegens psychische klachten. De uitkering was aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar werd in 1996 verlaagd naar 45 tot 55%. In 2006 trok het Uwv de uitkering in, wat leidde tot een reeks juridische procedures. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd door de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere beoordeling die leidde tot de intrekking van de uitkering. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische beperkingen waren toegenomen, maar de Raad vond dat deze argumenten in wezen een herhaling waren van eerdere gronden. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsartsen de gezondheidstoestand van appellante correct hadden ingeschat, en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de claims van appellante ondersteunden.

De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsartsen juist waren en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijke medische deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de zijde van appellante toegewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 juli 2013.

Uitspraak

11/3087 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 april 2011, 10/1505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante ontving sedert 1992 wegens psychische klachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en vanaf 11 mei 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van
6 november 2006 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is, nadat het aanvankelijke besluit op bezwaar door de rechtbank was vernietigd, andermaal ongegrond verklaard bij besluit van 15 april 2008.
1.3. Bij uitspraak van 26 januari 2009, 08/839 heeft de rechtbank het tegen het besluit van
15 april 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 november 2009, LJN BK2078, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bevestigd.
2.1. Bij besluit van 23 april 2010 heeft het Uwv, in reactie op een door appellante op
4 december 2009 gedagtekende melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid, geweigerd om appellante met toepassing van artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) weer in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van die wet, onder overweging dat uit het door de verzekeringsarts ingestelde onderzoek niet is gebleken van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van appellantes uitkering per 6 november 2006.
2.2. Bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 april 2010 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft overwogen het standpunt van appellante, dat sprake is van toegenomen psychische beperkingen, niet te kunnen onderschrijven. Gelet op alle voorhanden medische gegevens, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van haar arbeidsvermogen op de datum in geding niet onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd. Beide verzekeringsartsen hebben appellante medisch onderzocht. Daarnaast is aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelend sector, in het bijzonder de huisarts van appellante en haar behandelend psychiater Z. Kosutic.
3.3. Op basis van hun onderzoeksbevindingen hebben de verzekeringsartsen geconcludeerd dat bij appellante nog steeds een dysthyme stoornis bestaat, maar dat daarnaast tevens sprake is van een theatrale presentatie, die niet als ziekte maar als gedrag is te duiden. In het ziektebeeld dysthymie is klinisch geen wijziging opgetreden, in verband waarmee de beperkingen van appellante als gevolg van de dysthymie evenmin zijn gewijzigd.
3.4. De rechtbank heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan evenvermelde bevindingen van de verzekeringsartsen te twijfelen. In dit verband heeft de rechtbank zich in het bijzonder kunnen stellen achter de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op de visie van de Kosutic dat er naast de dysthyme stoornis bij appellante sinds het voorjaar van 2009 sprake is van een toename van klachten van somberheid en van sociale isolatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts terecht gewezen op de gedragsmatige aspecten, die niet als een objectiveerbaar gevolg van de dysthyme stoornis kunnen worden geduid. De klachten van en de presentatie door appellante lijken sterk te worden bepaald door haar culturele achtergrond. Ook haar uitingen zijn veel meer daarvan het gevolg.
3.5. Ten slotte heeft de rechtbank nog overwogen dat de nader ingezonden informatie van de huisarts evenmin aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, nu die informatie niet ziet op de datum in geding.
4.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat de verzekeringsartsen haar psychische beperkingen op de datum in geding onjuist hebben ingeschat. Die beperkingen zijn volgens appellante sinds het voorjaar van 2009 wel relevant toegenomen. Daarbij is door appellante andermaal een beroep gedaan op informatie van haar behandelend psychiater Kosutic, met name diens brief van 14 september 2009.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad kan zich volledig vinden in de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. De Raad maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne.
5.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie slechts een herhaling van de door haar eerder naar voren gebrachte gronden. Hierin zijn geen aanknopingspunten gelegen om te komen tot een andersluidend oordeel.
5.3.
Daarbij wordt nog overwogen dat appellante de door haar staande gehouden eigen opvatting omtrent de ernst van haar aandoening en van de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen, in hoger beroep niet nader aan de hand van objectief-medische gegevens heeft onderbouwd. Een door haar in het vooruitzicht gestelde contra-expertise door een onafhankelijk psychiater heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. Het schrijven van psychiater Kosutic van 14 september 2009, waarop zij in hoger beroep weer een beroep doet, is door de verzekeringsartsen reeds beoordeeld en becommentarieerd, en is overigens ook door de Raad al betrokken in zijn oordeelsvorming, zoals blijkt uit de in rechtsoverweging 1.3 vermelde uitspraak van 4 november 2009.
5.4.
In het voorgaande ligt besloten dat geen aanleiding bestaat tot benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige, zoals door appellante wordt voorgestaan.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
6.
Er zijn geen aanknopingspunten voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E.J. Govaers en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
JvC