ECLI:NL:CRVB:2013:963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
11-2767 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering voor appellant, die zich op 21 november 2007 ziek meldde met psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant had eerder een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ontvangen van de bedrijfsarts, waarin beperkingen waren vastgesteld, maar het Uwv kwam tot een andere conclusie na onderzoek door hun verzekeringsarts.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij zich beperkte tot de vraag of er een urenbeperking en een beperking voor hoog handelingstempo had moeten worden vastgesteld. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad wijst erop dat de conclusies van de behandelende sector niet voldoende zijn onderbouwd en dat de beoordeling van de verzekeringsarts leidend is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling van een partij in deze zaak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2767 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
1 april 2011, 10/569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgeefster] gevestigd te [vestigingsplaats](werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L. Wilke, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. J.P. Bol, bedrijfsjurist, desgevraagd te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Hierop heeft appellant meegedeeld geen toestemming te geven om zijn medische gegevens aan werkgeefster ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts drs. M.A. Postma van
28 juni 2011 overgelegd en in verband daarmee de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het Uwv heeft op het rapport van Postma gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 11 augustus 2011.
Werkgeefster heeft geen schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wilke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman. Werkgeefster was niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was werkzaam als nationaal chauffeur toen hij zich met ingang van
21 november 2007 ziek meldde met psychische klachten. De bedrijfsarts heeft in de werknemerinformatiekaart op 8 juni 2009 melding gemaakt van een brief van de GGZ Venray van 28 mei 2009 waarin is vermeld dat de diagnose aanpassingsstoornis met angstige en depressieve stemming op 18 mei 2009 is gewijzigd in een gegeneraliseerde angststoornis. Voorts heeft de bedrijfsarts op 7 augustus 2009 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld met, voor zover hier van belang, een beperking op het aspect hoog handelingstempo en een urenbeperking tot 2 uur per dag en 10 uur per week.
2.1.
Appellant is in het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 3 september 2009 onderzocht door de verzekeringsarts B.J.E. de Veen. In een rapport van dezelfde datum vermeldde De Veen bij de uitvoerige verslaglegging van het psychisch onderzoek van appellant onder andere dat aandacht en concentratie voldoende waren, het korte- en lange termijngeheugen intact was, de stemming licht dysfoor was en dat er anamnestisch aanwijzingen voor een angststoornis waren. De Veen stelde onder andere de diagnose gegeneraliseerde angststoornis en achtte met het oog op de vaststelling van de beperkingen het inwinnen van nadere informatie bij de GGZ Venray aangewezen.
2.2.
Na ontvangst op 15 oktober 2009 van een ongedateerde brief van de GGZ Venray, waarin wederom de diagnose gegeneraliseerde angststoornis en voorts de behandeling van appellant met cognitieve gedragstherapie en medicatie werden vermeld, stelde De Veen op
19 oktober 2009 een FML op met beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren maar zonder urenbeperking. Bij het arbeidskundig onderzoek werd bij functieduiding een loonverlies van 26,98% berekend. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 13 november 2009 vast dat voor appellant met ingang van 18 november 2009 geen recht was ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.
In de bezwaarprocedure onderschreef bezwaarverzekeringsarts Tjen de beoordeling door De Veen met dien verstande dat hij wel een aanvullende beperking op het onderdeel zelfstandig handelen noodzakelijk achtte en appellant voorts aangewezen achtte op vaste, bekende werkwijzen. Verder moesten nachtwerk, wisselende diensten en geregeld overwerk ontraden worden. Tjen legde een en ander vast in een gewijzigde FML. Deze FML leidde bij het arbeidskundig onderzoek in bezwaar niet tot een andere uitkomst. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 30 maart 2010 het bezwaar van appellant tegen het besluit van
13 november 2009 ongegrond.
4.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 30 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Zij zag geen aanknopingspunten de eindconclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij de beschikbare informatie van de behandelende sector ook in de beoordeling is meegenomen, in twijfel te trekken. Over de beroepsgrond dat Tjen ten onrechte geen rekening hield met de door de bedrijfsarts ingevulde FML overwoog de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 september 2009
(LJN BJ7039) - dat het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts is om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en dat deze arts daarbij niet is gehouden tot een bijzondere motivering in het geval dat die vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar. Met betrekking tot de namens appellant overgelegde informatie van de arts J. Hoogers van 7 februari 2011 overwoog de rechtbank dat daaruit bleek dat appellant pas ruim na de datum in geding bij die arts in behandeling was gekomen zodat die informatie in dit geding geen rol kon spelen.
5.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten. Ter onderbouwing heeft appellant het in de rubriek “Procesverloop” vermelde rapport van Postma overgelegd. Postma stelde op basis van dossierstudie vast dat er een discrepantie is tussen de bevindingen van de behandelende sector en de door het Uwv opgestelde FML. Volgens haar voldeed appellant niet aan de criteria om te stellen dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en waren de beperkingen van appellant in de rubrieken 1 en 2 van de FML adequaat door de bezwaarverzekeringsarts aangepast. Wel zou volgens Postma een beperking voor hoog handelingstempo kunnen worden toegevoegd en achtte zij op grond van de door appellant en zijn behandelaars aangegeven vermoeidheid door zijn psychische stoornissen een urenbeperking tot vier uur per dag en twintig uur per week aangewezen.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad stelt voorop dat namens appellant ter zitting desgevraagd is verklaard dat alleen de medische grondslag van het bestreden besluit in geding is en dat de bezwaren daartegen zich toespitsen op de vraag of al dan niet een urenbeperking en een beperking voor hoog handelingstempo had moeten worden gesteld. De Raad zal zich bij zijn beoordeling dan ook beperken tot het aldus geformuleerde punt van geschil.
6.2.
De Raad heeft in het hoger beroep van appellant geen aanknopingpunten gezien om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit, voor zover dat oordeel gezien overweging 6.1 nog wordt aangevochten, voor onjuist te houden. Met bezwaarverzekeringsarts Tjen in zijn reactie op het rapport van Postma wijst de Raad erop dat Postma appellant niet heeft onderzocht en dat haar conclusie over een urenbeperking een theoretisch oordeel op afstand is zonder dat dat oordeel na specifiek onderzoek steunt op een concrete afweging van de in de medische situatie op de datum in geding van belang zijnde factoren ter bepaling van een urenbeperking. Hetzelfde geldt, naar het de Raad voorkomt, voor de door Postma voorgestelde beperking op het onderdeel hoog handelingstempo. In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om overeenkomstig het verzoek van appellant een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
6.3.
De overwegingen 6.1 en 6.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij bestaat geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D. Heeremans

QH