ECLI:NL:CRVB:2013:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-1307 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de plaatsing van een ambtenaar bij het ministerie van Buitenlandse Zaken na ongeoorloofde handelingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de plaatsing van appellant, die werkzaam was bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Appellant had zonder toestemming een trampolinedoek toegevoegd aan een diplomatieke zending, wat leidde tot de beslissing van de minister om zijn plaatsing voortijdig te beëindigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen, ondanks het wisselende beleid ten aanzien van de verzending van privégoederen. De Raad stelt vast dat appellant op de hoogte was van de regels en dat zijn handelingen niet in overeenstemming waren met de verwachtingen van de minister. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant had aangevoerd dat de beëindiging van zijn plaatsing onvoldoende was onderbouwd, maar de Raad oordeelt dat de minister voldoende redenen had om tot beëindiging over te gaan. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de beëindiging van de plaatsing minder ingrijpend is dan ontslag. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1307 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 januari 2012, 11/4068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Buitenlandse Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Lamme hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamme. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S.A.H. van der Wel-van der Laan en mr. H.A. Westra.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een meer uitgebreide beschrijving voor de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is in 1996 in dienst getreden bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij besluit van 10 juli 2008 is appellant geplaatst als beheermedewerker algemene/consulaire zaken op de ambassade te [ambassadeplaats] voor de periode van zomer 2008 tot zomer 2012.
1.3. Bij brief van 6 december 2010 heeft de minister het voornemen kenbaar gemaakt om de plaatsing van appellant voortijdig te beëindigen. Nadat appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 30 december 2010 de plaatsing voortijdig beëindigd per 15 februari 2011 en appellant aansluitend voor een periode van maximaal
12
maanden ter beschikking gehouden. De minister heeft bij besluit van 1 juni 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2010 ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant zodanig tekort is geschoten in zijn functioneren dat het dienstbelang voortijdige beëindiging van de plaatsing rechtvaardigt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het voortijdig beëindigen van de plaatsing onvoldoende met feiten is onderbouwd. Appellant heeft de UPS niet zonder toestemming besteld, hetgeen onder meer blijkt uit de verklaring van het toenmalige hoofd bedrijfsvoering. Wat betreft de verzending van het trampolinedoek met de zakelijke post heeft appellant zijn fout toegegeven. Hierbij dient echter meegewogen te worden dat ten aanzien van verzending van privégoederen een enigszins wisselend beleid werd gevoerd. Voor de slechte verstandhouding en aansturingsproblematiek met de technisch medewerker kan appellant in de gegeven omstandigheden niet aansprakelijk worden gehouden. Het besluit is onevenredig aan de aard en de ernst van de gedragingen. Appellant verzoekt om vergoeding van de geleden schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 26, derde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken kan om redenen ontleend aan het dienstbelang of aan het belang van de betrokken ambtenaar of diens gezinsleden, een plaatsing voortijdig worden beëindigd.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op een drietal aan appellant verweten gedragingen, welke de minister aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, te weten: het zelfstandig en zonder toestemming bestellen van een UPS voor een te hoge aanschafprijs, de slechte samenwerking met de technisch medewerker en de verzending van een trampolinedoek met een zakelijke zending.
4.3.1.
Het management op de ambassade heeft onderzoek laten verrichten naar de aanschaf op 10 april 2009 door appellant, namens de ambassade, van een UPS-systeem. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek is de minister tot de conclusie gekomen dat appellant een te dure UPS heeft besteld, waarvoor geen toestemming was verleend door het management. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken onvoldoende welke bevoegdheidsregels op deze aanschaf van toepassing waren. Voorts wordt belang gehecht aan de verklaring van het toenmalige hoofd bedrijfsvoering. Uit deze verklaring komt naar voren dat diverse collega’s betrokken waren bij deze aanschaf. Dat appellant in reactie op het onderzoek te kennen heeft gegeven dat hij de gang van zaken ongelukkig vond, rechtvaardigt niet de conclusie dat appellant heeft erkend in strijd met de bevoegdheidsregels te hebben gehandeld.
4.3.2.
Dit betekent dat de Raad, anders dan de rechtbank, tot het oordeel komt dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant de UPS heeft besteld zonder daartoe bevoegd te zijn. De Raad acht daarom op dit punt het belang van de dienst om de plaatsing vroegtijdig te beëindigen niet aangetoond.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de samenwerking tussen appellant en de technisch medewerker zodanig was verslechterd dat ingrijpen noodzakelijk was. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat hij onvoldoende mogelijkheden had om de samenwerking te verbeteren. Nog daargelaten of appellant ten aanzien van de betreffende medewerker nog beschikte over zijn leidinggevende bevoegdheden, behoorde het tot de verantwoordelijkheid van appellant om te komen tot een acceptabele werkverhouding. Appellant heeft hieraan onvoldoende bijgedragen. Hierbij wordt meegewogen dat appellant begeleiding en tijd heeft gekregen om de situatie te verbeteren, dat met de betrokkenen diverse gesprekken zijn gevoerd en dat appellant is voorgehouden dat een goede samenwerking met de technisch medewerker van groot belang was voor het functioneren van de post te [ambassadeplaats].
4.5.
Vast staat dat appellant, zonder toestemming, een trampolinedoek heeft gevoegd bij een diplomatieke zending. Dat de minister ten aanzien van de verzending van privégoederen een wisselend beleid voerde, wordt niet van belang geacht, nu uit de gedingstukken blijkt dat het op het moment van de verzending voor appellant duidelijk was dat hij zonder toestemming handelde. Dat appellant hiervoor naderhand excuses heeft aangeboden, maakt dit niet anders.
4.6.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn betoog dat zijn gedragingen geen rechtvaardiging opleveren voor de beëindiging van de plaatsing. In de omstandigheid dat, volgens appellant, door de voortijdige beëindiging de mogelijkheden voor een nieuwe plaatsing worden beperkt, wordt geen reden gezien voor de conclusie dat de minister van de beëindiging had moeten afzien. Ook wordt in aanmerking genomen dat de beëindiging van een plaatsing minder ingrijpend is dan een ontslag en dat de plaatsing van appellant tijdelijk was en, bij goed functioneren, zou eindigen tegen de zomer van 2012.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten de plaatsing van appellant om redenen van dienstbelang voortijdig te beëindigen. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden bevestigd dient te worden. Het verzoek om toekenning van vergoeding van schade komt gelet hierop niet voor toewijzing in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aanvallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.K. Dekker

HD