ECLI:NL:CRVB:2013:904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-2281 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Appellante ontving sinds 9 april 2010 bijstand, maar er ontstond onduidelijkheid over haar verblijfplaats. Het college heeft de bijstand over de periode van 2 december 2010 tot en met 28 februari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college voldoende bewijs had om aan te nemen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante per 2 december 2010 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) was ingeschreven op een onbekend adres en dat het college op de GBA-gegevens mocht afgaan. Appellante heeft niet met controleerbare gegevens aangetoond dat de GBA-gegevens onjuist waren.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en de terugvordering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2281 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
2 maart 2012, 11/998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Voor appellante is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van die datum stond appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegeven (GBA) ingeschreven op het adres
[C. te D.] (uitkeringsadres). Tot 9 april 2010 heeft appellante samengewoond met [E.].
1.2.
Appellante is op 20 februari 2011 bevallen van een dochter. Op 21 februari 2011 is de dochter van appellante in de GBA ingeschreven op het adres van [E.] Volgens de gegevens van de GBA was appellante zelf per 2 december 2010 vertrokken met bestemming onbekend. Naar aanleiding hiervan hebben twee medewerkers van de afdeling fraudecontrole van de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen op 25 februari 2011 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het woonadres van [E.] om de woonsituatie te kunnen onderzoeken. Bij het huisbezoek werd zowel [E.] als appellante in de woning aangetroffen. Appellante is bij die gelegenheid geconfronteerd met de in de GBA opgenomen gegevens. Met appellante is verder de afspraak gemaakt dat zij zich zo spoedig mogelijk in de GBA zou laten inschrijven op het adres van [E.]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 maart 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 28 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2011 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 2 december 2010 tot en met 28 februari 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.803,18 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat over de periode van 2 december 2010 tot en met 24 februari 2011 haar verblijfplaats niet is vast te stellen en zij over de periode van
25 februari 2011 tot en met 28 februari 2011 niet tijdig haar gezamenlijke huishouding heeft opgegeven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college de bijstand over de periode van 2 december 2010 tot en met 24 februari 2011 heeft kunnen intrekken en terugvorderen op de grond dat, gezien de onduidelijkheid over de verblijfplaats van appellante, het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante, anders dan zij aan het college had opgegeven, niet meer haar feitelijke woonplaats had op het uitkeringsadres. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college mogen afgaan op de in de GBA vermelde gegevens. In de GBA staat vermeld dat appellante per 2 december 2010 is vertrokken naar een onbekend adres. Verder is in de GBA onder meer aangetekend dat volgens informatie van de verhuurder de woning op het uitkeringsadres leeg staat en ontruimd wordt. Gelet op deze concrete feiten en omstandigheden had het, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, op de weg van appellante gelegen om, indien zij zich niet kon vinden in de in de GBA opgenomen gegevens, deze op controleerbare en verifieerbare wijze te weerleggen. Appellante had dan ook niet kunnen volstaan met een enkele ontkenning van haar bekendheid met en de juistheid van de in de GBA opgenomen gegevens. Om dezelfde reden treft ook haar stelling dat het college ten onrechte geen nader onderzoek heeft ingesteld geen doel. De onder 4.1 gestelde vraag dient daarom bevestigend te worden beantwoord.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) Z. Karekezi
ew