ECLI:NL:CRVB:2013:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-2153 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van openstaande vordering op basis van het Nieuw Debiteurenbeleid WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht. Appellante, A. te B., had verzocht om kwijtschelding van het restant van een openstaande vordering die zij sinds maart 1997 aflost via inhouding op haar bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van het kwijtscheldingsbeleid, zoals vastgelegd in het Nieuw Debiteurenbeleid WWB c.a. 2008. Appellante had niet minimaal de helft van de vordering afgelost, wat een vereiste is voor kwijtschelding.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in totaal € 2.868,58 heeft afgelost op een hoofdsom van € 12.902,99, wat niet voldoet aan de eis van minimaal 50% aflossing. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college in de periode van 11 november 2006 tot 11 september 2010 andere vorderingen met voorrang heeft afgelost, waardoor zij in haar mogelijkheden voor kwijtschelding is geschaad. De Raad oordeelt echter dat deze omstandigheden geen bijzondere reden vormen om af te wijken van de beleidsregel.

Daarnaast heeft appellante gesteld dat de toepassing van de beleidsregel leidt tot een schrijnende situatie, maar ook dit argument werd door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2153 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
16 maart 2012, 11/1509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft W.A.M. van Roessel, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door Van Roessel. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 16 maart 2011 heeft appellante het college verzocht om kwijtschelding van het restant van de nog openstaande vordering die zij sinds maart 1997 met toentertijd fl. 75,-- en sinds 2002 € 35,-- per maand aflost door middel van inhouding op haar bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden die staan vermeld in het kwijtscheldingsbeleid, zoals neergelegd in het Nieuw Debiteurenbeleid WWB c.a. 2008 (hierna: debiteurenbeleid). Daarbij heeft het college erop gewezen dat de hoofdsom € 12.902,99 bedroeg en dat appellante € 2.868,58 heeft voldaan, zodat zij niet minimaal de helft van de vordering heeft afgelost.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58 van de WWB kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) moet hierin besloten worden geacht.
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college het debiteurenbeleid vastgesteld. Beleidsregel 2 van het debiteurenbeleid bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college in beginsel geen kwijtschelding verleent voor een vordering die ontstaan is door schending van de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de WWB of artikel 65 van de Algemene bijstandswet (fraudevordering). Indien de debiteur gedurende tenminste 60 maandtermijnen de betaalafspraken is nagekomen en hij minimaal de helft van de fraudevordering heeft voldaan, bekijkt het college de mogelijkheden van schuldbemiddeling of schuldsanering. Na de succesvolle afronding van een schuldbemiddelings- of schuldsaneringstraject verleent het college kwijtschelding op verzoek van de debiteur. Wanneer sprake is van niet meer dan één fraudevordering of één grote fraudevordering, kan op verzoek van de debiteur kwijtschelding worden verleend voor het restant van één enkele fraudevordering, nadat of indien hij onder andere minimaal de helft van de vordering heeft afgelost.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij minimaal de helft van de vordering, een fraudevordering in de zin van het debiteurenbeleid, heeft afgelost.
4.4.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar in bezwaar is gebleken dat het college heeft besloten in de periode van 11 november 2006 tot 11 september 2010 andere vorderingen met voorrang boven de onderhavige vordering af te lossen. Hierdoor is zij geschaad in haar mogelijkheden om voor een kwijtschelding in aanmerking te komen. Anders dan appellante meent, is in wat zij heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheid gelegen die het college noopte om af te wijken van de beleidsregel. Zelfs indien de in de hiervoor vermelde periode verrichte betalingen van € 35,-- per maand, die zijn afgeboekt op een viertal andere vorderingen, alsnog als aflossing op de onderhavige vordering in aanmerking zouden worden genomen, voldoet appellante, zoals ook het college in het bestreden besluit heeft overwogen, niet aan de voorwaarde dat zij minimaal de helft van de fraudevordering heeft voldaan. Het totaal van deze betalingen bedraagt € 1.723,46. Vermeerderd met het in het besluit van
4 april 2011 vermelde bedrag van € 2.868,58 zou in dat geval € 4.922,04 zijn afgelost, wat minder is dan minimaal de helft van de onderhavige vordering. Appellante heeft de juistheid van deze bedragen niet bestreden. De door appellante opgeworpen vragen of het college voorrang heeft mogen geven aan de aflossing van andere vorderingen en wat de grondslag van die vorderingen is, kunnen daarom thans buiten bespreking blijven.
4.6.
Appellante heeft er verder op gewezen dat door toepassing van Beleidsregel 2 sprake is van een schrijnende situatie, omdat zij sinds het meerderjarig worden van haar jongste inwonende kind op 13 februari 2011 slechts een alleenstaande uitkering ontvangt en haar twee thuiswonende kinderen, die alleen studiefinanciering ontvangen, haar nauwelijks kunnen steunen bij de vaste lasten en huishoudelijke uitgaven. Ook hierin is geen bijzondere omstandigheid gelegen die het college noopte om af te wijken van de beleidsregel. Dat debiteuren bij terugvordering, waarbij rekening moet worden gehouden met de zogenoemde beslagvrije voet, langdurig slechts kunnen beschikken over 90 procent van de toepasselijke bijstandsnorm is immers niet bijzonder, ook niet voor (alleenstaande) ouders. Daarbij komt dat appellante, gezien het vastgestelde aflossingsbedrag van € 35,--, over meer dan 90 procent van de toepasselijke bijstandsnorm beschikt.
4.7.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel treft evenmin doel. Aan de omstandigheid dat het college over de periode van 11 november 2005 tot 11 september 2010 voorrang heeft gegeven aan de invordering op andere vorderingen dan de onderhavige vordering, kon appellante niet de rechtens te honoreren verwachting ontlenen dat zij volledig was bevrijd van de laatste vordering. Immers, een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is hier geen sprake.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) Z. Karekezi
sg