ECLI:NL:CRVB:2013:859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
12-909 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1939 in het voormalig Nederlands-Indië, een verzoek om herziening ingediend tegen een besluit van de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder) dat zijn eerdere aanvragen om toekenning op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) had afgewezen. Het verzoek om herziening is ingediend na eerdere afwijzingen in 2002 en 2006, waarbij verweerder had geconcludeerd dat appellant zelf geen vervolging had ondergaan, maar dat zijn vader als gevolg van vervolging was omgekomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

De Raad overwoog dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De psychische klachten van appellant werden door verschillende geneeskundig adviseurs als niet gerelateerd aan het overlijden van zijn vader beoordeeld. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de gevolgen van traumatische ervaringen per individu kan verschillen en dat de medische beoordeling van de gevolgen voor iedere aanvrager afzonderlijk moet worden gemaakt. Appellant had ook aangevoerd dat zijn zuster, die dezelfde ervaringen had meegemaakt, wel met de vervolgde was gelijkgesteld, maar de Raad oordeelde dat dit niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de reacties op trauma's per persoon kunnen verschillen.

De uitspraak concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.F. Walgemoed als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/909 WUV
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 november 2011, kenmerk BZ01375254 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940‑1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1939 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In mei 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 20 november 2002. Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In maart 2006 heeft appellant een verzoek om herziening ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 24 augustus 2006. Ook hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In januari 2011 heeft appellant opnieuw een verzoek om herziening ingediend. Bij besluit van 21 juni 2011 heeft verweerder ook dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit is het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
In 2002 is geoordeeld dat appellant zelf geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Wel is vastgesteld dat zijn vader als gevolg van vervolging is overleden. De vader van appellant is op 25 juni 1944 omgekomen bij de torpedering van het stoomschip "Tamahoko", waarop hij door de Japanse bezetter als krijgsgevangene werd vervoerd. Dit zou in beginsel aanleiding kunnen geven om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen. Daarvoor is echter tevens vereist dat bij appellant sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs met het overlijden van zijn vader in verband staan.
2.3.
In 2002 is op basis van een persoonlijk onderzoek door de arts J.H. Husken geconcludeerd dat de psychische klachten van appellant geheel moeten worden toegeschreven aan zijn eigen oorlogservaringen en aan de omstandigheid dat hij, toen zijn vader niet meer terugkeerde, door zijn moeder is afgestaan aan liefdeloze pleegouders. Er werd geen psychische problematiek gezien die redelijkerwijs voortvloeit uit het overlijden van de vader. Ook de lichamelijke klachten werden als non-causaal beoordeeld. In 2006 is de geneeskundig adviseur, de arts G. Kho, na een nieuw persoonlijk onderzoek opnieuw tot de conclusie gekomen dat de psychische klachten uitsluitend gerelateerd zijn aan de eigen
Bersiap-ervaringen van appellant, zoals het zien van verkoolde lijken, en aan de jarenlange affectieve verwaarlozing en mishandelingen door een tante. Het denken aan de vader heeft volgens Kho geen pathologische trekken.
2.4.
Aan het thans aan de orde zijnde verzoek om herziening heeft appellant ten grondslag gelegd dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Om die reden heeft verweerder een nieuwe medische beoordeling uitgevoerd. Deze heeft echter niet tot een andere uitkomst geleid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klachten nog altijd niet redelijkerwijs kunnen worden gerelateerd aan het omkomen van de vader. In zoverre is er geen nieuwe situatie ontstaan.
2.5.
Het bestreden besluit berust op de adviezen van twee geneeskundig adviseurs, de arts
A.J. Maas en - in bezwaar - de arts R.J. Roelofs. Bij de totstandkoming van deze adviezen is mede gebruik gemaakt van gegevens van de behandelende psycholoog/psychotherapeut
P.J. van Dijk. De adviezen houden in dat geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen met betrekking tot de oorzaak van de klachten. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om hierover anders te oordelen. Hetgeen door appellant is aangevoerd, heeft wederom betrekking op de verschrikkingen van de Bersiap en op zijn opvoedingssituatie, waardoor hij een veilige en liefdevolle jeugd heeft moeten missen. Het is begrijpelijk dat appellant daarvan in zijn leven veel last heeft ondervonden, maar dit zijn geen oorzaken op grond waarvan hij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Ook uit de verklaringen van Van Dijk kan niet worden afgeleid dat het door vervolging overlijden van de vader op zichzelf van invloed is geweest op de psychische of lichamelijke toestand van appellant. Daarvoor is niet voldoende dat appellant in zijn ongelukkige opvoedingssituatie terecht is gekomen doordat de moeder, na het overlijden van de vader, de opvoeding niet meer aan kon en hem aan anderen moest uitbesteden. Die omstandigheid staat in een te ver verwijderd verband tot de daad van vervolging waarbij de vader om het leven is gekomen.
2.6.
Appellant heeft nog aangevoerd dat zijn zuster, die hetzelfde heeft meegemaakt als hij, wèl met de vervolgde is gelijkgesteld. Inderdaad laten de gedingstukken zien dat verweerder redelijkerwijs verband heeft aanvaard tussen de psychische klachten van de zuster en het feit dat de vader als gevolg van vervolging om het leven is gekomen. Dit betekent echter niet dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De manier waarop mensen op traumatische oorlogsgebeurtenissen reageren, kan per individu aanzienlijk verschillen. Daarom moet de medische beoordeling van de gevolgen ook voor iedere aanvrager afzonderlijk worden gemaakt.
2.7.
Het beroep is dus ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot
ew