ECLI:NL:CRVB:2013:852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
12-122 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
  • J.Th. Wolleswinkel
  • H.D. Stout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid van ambtenaar bij gemeente Gemert-Brakel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A. te B. tegen het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Brakel, betreffende het ontslag van appellant met ingang van 1 mei 2011. Het ontslag is verleend op basis van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), omdat het functioneren van appellant gedurende een langere periode ter discussie heeft gestaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen, gezien de negatieve beoordelingen van appellant in de jaren voorafgaand aan het ontslag. De Raad concludeert dat de negatieve waarderingen van het functioneren van appellant voldoende zijn onderbouwd met objectieve gegevens en concrete voorbeelden. Appellant heeft niet kunnen weerleggen dat zijn functioneren niet voldeed aan de eisen die aan zijn functie werden gesteld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, of dat de aanwending van die bevoegdheid in strijd met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is geschied. De Raad komt tot de conclusie dat het ongeschiktheidsontslag in rechte standhoudt, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/122 AW, 12/123 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
22 november 2011, 10/3905 en 10/3908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Brakel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer op 11 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Matla en A.A. van de Voort.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens voortgezet op 18 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Matla en Van de Voort. Op verzoek van appellant is verschenen en als getuige gehoord
[naam getuige], wonende te[plaatsnaam].

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1988 werkzaam bij de gemeente Gemert-Brakel, aanvankelijk in de functie van [naam functie 1] en met ingang van 1 augustus 2006 in de functie van medewerker organisatieondersteuning A. De benaming van laatstgenoemde functie is met ingang van 1 juli 2009 gewijzigd in medewerker organisatieondersteuning B.
1.2. In 2003 heeft het college de werkwijze binnen het cluster communicatie kritisch tegen het licht gehouden. Een en ander heeft geleid tot het inzicht dat van de medewerkers binnen het cluster communicatie voortaan een andere - (meer) proactieve - manier van werken werd verwacht.
1.3. Op 12 april 2007 is over het functioneren van appellant in de periode van 1 februari 2003 tot en met 15 maart 2007 een beoordeling opgemaakt, waarbij enkele houdingsaspecten als onvoldoende zijn beoordeeld. Opgemerkt is dat appellant zijn houding op een aantal met name genoemde punten zal moeten aanpassen. Van appellant wordt onder andere een meer proactieve houding verwacht. Appellant krijgt het komende half jaar de kans deze verbetering te bewerkstelligen. Hierna zal opnieuw een beoordelingsgesprek worden gehouden om vast te stellen of appellant heeft voldaan aan de gestelde verwachtingen.
1.4. Op 21 april 2008 is over het functioneren van appellant in de periode van 20 april 2007 tot en met 18 april 2008 een beoordeling opgemaakt, waarbij andermaal enkele houdingsaspecten als onvoldoende zijn beoordeeld. Geconcludeerd is dat appellant in het afgelopen jaar onvoldoende vooruitgang heeft laten zien.
1.5. Met het oog hierop is in een gesprek op 16 mei 2008 een drietal opties verkend, te weten:
- als de afdelingen ruimtelijke ordening (RO) en maatschappelijke ontwikkeling (MO) vertrouwen hebben in appellant krijgt deze nog een jaar de kans om aan te tonen dat hij wel degelijk capabel is;
- appellant krijgt taakverlichting doordat hij wordt vrijgesteld van zijn zogenoemde consulenttaken en uitsluitend wordt belast met de zogenoemde concerntaken;
- er wordt getracht om tot een vaststellingsovereenkomst te komen teneinde de arbeidsverhouding te beëindigen.
1.6. Nadat de afdelingshoofden RO en MO te kennen hadden gegeven niet langer met appellant in de rol van [naam functie 2] te willen samenwerken is er vervolgens in overleg met appellant voor gekozen om de functie van appellant met ingang van 12 juni 2008 te beperken tot de concerntaken. De consulenttaken (RO en MO) zijn overgenomen door zijn collega’s.
1.7. Het college heeft bij brief van 3 december 2009 aan appellant bevestigd dat geen overeenstemming is bereikt over een minnelijke regeling en dat het overleg daarover als geëindigd moet worden beschouwd.
1.8. Op 9 februari 2010 is een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellant over de periode van juni 2008 tot en met januari 2010. In deze beoordeling zijn de gezichtspunten ‘kwantiteit van de functie-uitoefening’, ‘houding’ en ‘contacten’ als onvoldoende beoordeeld. Op 15 maart 2010 is deze beoordeling definitief vastgesteld. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.9. Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt heeft het college bij besluit van 27 april 2010 aan appellant met ingang van 1 mei 2011 met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.10. Bij besluit van 27 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de beoordeling aangepast.
1.11. Bij afzonderlijk besluit van 27 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is aan appellant subsidiair ontslag “op andere gronden” verleend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
4.1.
Vastgesteld wordt dat de rechtbank is uitgegaan van de juiste toetsingsmaatstaf door te onderzoeken of van de betwiste beoordeling gezegd moet worden dat zij op onvoldoende gronden berust. Nu de beoordeling op hoofdpunten negatief is, moet voorts volgens vaste
rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2003, LJN AK8410 en CRvB 27 augustus 2009,
LJN BJ7050) als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van die waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de hiervoor bedoelde toetsing kunnen doorstaan. De Raad is tot het oordeel gekomen dat dit het geval is.
4.2.
In de - na bezwaar aangepaste - beoordeling is namens het college een opsomming gegeven van voorbeelden betreffende het functioneren van appellant in het beoordelingstijdvak die naar de opvatting van het college de negatieve beoordeling schragen. Deze voorbeelden laten onder meer zien:
- dat appellant onvoldoende proactief en klantgericht te werk gaat;
- dat hij (te) weinig initiatief neemt;
- dat appellant te vaak bezig is met het maken van lijstjes van zaken die hij nog moet doen in plaats van effectief aan de slag te gaan om klussen te klaren;
- dat hij niet adequaat reageert op verzoeken, maar altijd lijstjes en argumenten heeft waarom hij ergens niet aan toe komt;
- dat hij onvoldoende (rechtstreeks) communiceert met collega’s en leidinggevenden;
- dat hij afspraken niet nakomt.
4.3.
Appellant heeft deze, op de gedingstukken terug te voeren, feiten niet kunnen weerleggen. De negatieve scores in de beoordeling zijn met voldoende objectieve gegevens en concrete voorbeelden onderbouwd. Het college heeft ter illustratie mede verwezen naar de in het overzicht van appellants leidinggevende over de periode juli/augustus 2008 tot en met
juli 2009 gegeven voorbeelden. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat aan dit overzicht geen betekenis zou mogen worden gehecht. Voor de stelling dat dit overzicht achteraf is opgesteld en dus (ver)vals(t) is, heeft appellant geen bewijs aangedragen. Er zijn ook overigens geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat het overzicht feitelijk onjuist is. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het overzicht gedetailleerd is en dat appellant niet concreet heeft aangegeven op welke punten het onjuist is.
4.4.
In het licht van de in overweging 4.1 vermelde toetsingsnorm - waarbij het totaalbeeld vooropstaat - heeft de rechtbank alles bijeengenomen tot de conclusie kunnen komen dat de beoordeling in stand moet worden gelaten. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Het ontslag
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 april 2008, LJN BD0977 en TAR 2008, 153) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken, waaronder de onder 4.1 tot en met 4.4 besproken beoordeling alsmede de in 2007 en 2008 opgemaakte beoordelingen, blijkt dat het functioneren van appellant gedurende een langere periode ter discussie heeft gestaan en niet voldeed aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld. Op grond hiervan kon het college tot het oordeel komen dat appellant ongeschikt dan wel onbekwaam was voor zijn functie in de zin van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO. Het college was dan ook bevoegd appellant met toepassing van dat artikel ontslag te verlenen.
4.7.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, of dat de aanwending van die bevoegdheid anderszins in strijd met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is geschied. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat aan het ongeschiktheidsontslag oneigenlijke motieven ten grondslag liggen zoals animositeit of pestgedrag. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunten voor de stellingen van appellant op dit punt.
4.8.
Nu de Raad, evenals de rechtbank, tot het oordeel komt dat het ongeschiktheidsontslag in rechte standhoudt, komt ook de Raad niet toe aan beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep ook op dit onderdeel faalt. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
Slotoverwegingen
5.
Voor een veroordeling tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat onder deze omstandigheden geen grond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) P.J.M. Crombach
ew