ECLI:NL:CRVB:2013:803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-2522 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot intrekking van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, A. te B., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, dat haar bijstand vanaf 1 augustus 2010 tot en met 31 januari 2011 had ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand had teruggevorderd. Het college verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellante stelde dat haar bezwaarschrift tijdig ter post was bezorgd, maar de Raad oordeelde dat het bezwaarschrift na afloop van de termijn was verzonden, zoals blijkt uit het poststempel op de enveloppe. De Raad overwoog dat appellante niet had aangetoond dat het bezwaarschrift eerder ter post was bezorgd dan de datum op het poststempel. De Raad bevestigde dat het college terecht had afgezien van het horen van appellante, omdat er geen twijfel mogelijk was over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2522 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 maart 2012, 11/3766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Laurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Laurman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Andel. Als getuigen zijn gehoord[naam zus], zus van appellante, en haar man, [naam zwager].

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellante vanaf
1 augustus 2010 tot en met 31 januari 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.250,37 van haar teruggevorderd.
1.2.
Bij brief van 19 juni 2011, bij het college ingekomen en voor ontvangst gestempeld op
5 juli 2011, heeft appellante tegen het besluit van 20 mei 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 juli 2011 heeft het college appellante meegedeeld dat haar bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken is ingediend en haar verzocht zich over de redenen van deze termijnoverschrijding uiterlijk op 19 juli 2011 uit te laten. Appellante heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appelante tegen het besluit van 20 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het college haar ten onrechte in verband met haar bezwaar niet heeft gehoord. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarvan is sprake als ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
4.2.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een
bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
In deze zaak staat vast dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2011 is aangevangen op 22 mei 2011 en is geëindigd op 1 juli 2011. Ook staat vast dat de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden een poststempel bevat met de datum
4 juli 2011. Dit betekent dat het bezwaarschrift na het einde van de termijn ter post is bezorgd. Het bezwaarschrift is derhalve te laat ingediend.
4.4.
Het betoog dat het bezwaarschrift wel tijdig ter post is bezorgd slaagt niet. Aangezien op de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden, een poststempel is geplaatst met een datum van na de laatste dag van de bezwaartermijn, ligt het op de weg van appellante aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift op een eerdere datum dan het poststempel vermeldt en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Appellante is daar niet in geslaagd. De door appellante op 20 juli 2012 overgelegde verklaringen van haar zus, zwager en haar ouders zijn daartoe onvoldoende. Deze eerst op 29 juni 2012 opgestelde verklaringen zijn weinig concreet en niet met verifieerbare en objectieve gegevens onderbouwd. Bovendien stemt hetgeen schriftelijk is verklaard niet overeen met wat ter zitting door de zwager van appellante is verklaard. Zo heeft hij ter zitting verklaard dat hij met zijn vrouw, na een bezoek aan de ouders van appellante, met de auto is gestopt voor een brievenbus, dat zijn vrouw is uitgestapt en vervolgens de brief van appellante van
19 juni 2011 in de brievenbus heeft gedeponeerd. De moeder van appellante heeft echter op 29 juni 2012 verklaard dat haar dochters samen op 20 juni 2011 bij haar zijn vertrokken, dat zij de brief van 19 juni 2011 in de brievenbus hebben gedaan en dat zij hen ook bij de brievenbus heeft zien staan. Appellante heeft voorts geen argumenten aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4.5.
Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van de zijde van appellante geen reactie was gekomen op het bij de brief van 5 juli 2011 gedane verzoek van het college om de redenen van de termijnoverschrijding aan te geven. Gelet hierop was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar
niet-ontvankelijk was, zodat het college met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van appellante kon afzien. De beroepsgrond van appellante hierover slaagt dan ook niet.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college het bezwaar tegen het besluit van
20 mei 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T.A. Meijering

QH