ECLI:NL:CRVB:2013:801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
11-6697 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 februari 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd beëindigd per 1 september 2009 in verband met werkaanvaarding. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zou werken, heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van regelmatige kasstortingen op haar rekening en giften van haar familie. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 30 januari 2006 tot en met 31 augustus 2009 in te trekken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.955,29 terug te vorderen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een onredelijke eis stelt met betrekking tot het bijhouden van een financiële administratie. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting, omdat zij geen openheid van zaken heeft gegeven over haar financiële situatie. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen zijn om van deze terugvordering af te zien. De psychische klachten die appellante aanvoert zijn niet onderbouwd en vormen geen grond voor een uitzondering.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6697 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
6 oktober 2011, 10/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.P. Smit, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. Smit. Het college heeft zicht laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand sinds 1 februari 1999 laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is per 1 september 2009 beëindigd in verband met werkaanvaarding.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding d.d. 1 augustus 2008 dat appellante zou werken, heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal van 25 september 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 oktober 2009, gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 30 januari 2006 tot en met 31 augustus 2009 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 35.955,29 van haar terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onder meer geen melding te maken van regelmatige kasstortingen op haar rekening, giften en of schenkingen van haar familie, en dat appellante geen verklaring heeft kunnen geven voor de discrepantie tussen haar inkomsten en uitgaven. Als gevolg hiervan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of appellante met betrekking tot de kasstortingen en de contant van haar familie ontvangen bedragen de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank een onredelijke eis stelt met betrekking tot het bijhouden van een financiële administratie waaruit glashelder moet blijken hoeveel geld appellante ontvangen heeft, hoeveel appellante van de contant ontvangen gelden gestort heeft en hoeveel geld appellante contant behouden heeft voor de dagelijkse huishoudelijke kosten.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellante gedurende de periode in geding regelmatig kasstortingen zijn gedaan en dat appellante contant geld van haar familie heeft ontvangen. Appellante heeft het college van deze bijschrijvingen, op een keer na, niet in kennis gesteld, terwijl zij ook de giften van haar vader niet gemeld heeft. Daarmee heeft appellante in strijd gehandeld met de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Het betreft hier immers gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Uit het onderzoek van de sociale recherche komt naar voren dat in de periode in geding kasstortingen zijn gedaan op de rekening van appellante tot een bedrag van € 11.580,--.
Appellante heeft niet met bewijsstukken inzichtelijk gemaakt van wie - haar vader, zoon of haar vriend in Turkije - zij welk bedrag (al dan niet contant) heeft ontvangen en wanneer dat het geval was. Daarbij komt dat appellante blijkens de afschriften van haar bankrekening ten tijde in geding slechts € 51,01 per maand uitgaf aan boodschappen en huishoudelijke artikelen, terwijl dit volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting ongeveer € 230,-- per maand zou moeten zijn. Ook hiervoor heeft appellante geen afdoende verklaring gegeven.
4.4.
Uit 4.3 blijkt dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Door onvoldoende openheid van zaken te geven heeft zij een zodanig onduidelijke situatie geschapen met betrekking tot haar financiële positie dat daardoor niet is vast te stellen of er recht dan wel aanvullend recht op bijstand bestond. Gelet hierop was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode 30 januari 2006 tot en met 31 augustus 2009 in te trekken. Hetgeen appellante heeft aangevoerd bevat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Gelet op 4.4 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Het college voert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvorderen gebruik wordt gemaakt behoudens als dringende reden te kwalificeren, bijzondere omstandigheden zich voordoen. Volgens vaste rechtspraak zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. De door appellante aangevoerde, maar niet onderbouwde psychische klachten vormen geen dringende reden om van de terugvordering van bijstand af te zien.
4.6. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van
T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T.A. Meijering

RH