ECLI:NL:CRVB:2013:777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
28 juni 2013
Zaaknummer
12-4398 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit inzake WIA-uitkering zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, A. te B., had een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 20 augustus 2008, waarin hem een IVA-uitkering was toegekend met ingang van 4 april 2006. Appellant stelde dat hij vanaf 1 juli 2003 arbeidsongeschikt was en vroeg om een uitkering vanaf die datum, onderbouwd met een brief van zijn internist. Het Uwv heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van eerdere stellingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de ingediende brief van de internist geen nieuwe informatie bevatte die relevant was voor de beoordeling van de aanspraak op de WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2008 terecht was afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe informatie in procedures omtrent sociale zekerheidsrecht en bevestigt de rechtskracht van eerdere besluiten indien geen nieuwe relevante feiten worden gepresenteerd. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4398 WIA
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕s-Gravenhage van 27 juni 2012, 12/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 februari 2013 heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in april 2004 met buikklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als algemeen medewerker. Bij besluit van 1 september 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen de weigering om appellant met ingang van 4 april 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, gegrond verklaard en vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 4 april 2006 recht is ontstaan op een
WGA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 15 november 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 september 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In deze uitspraak is door partijen berust. Bij besluit van 20 augustus 2008 heeft het Uwv het bezwaar wederom gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 4 april 2006 recht heeft op een uitkering ingevolge de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten
(IVA-uitkering). Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2. Bij brief van 13 oktober 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2008. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij vanaf 1 juli 2003 arbeidsongeschikt is en het Uwv verzocht uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 15 november 2007 in die zin, dat uitkering vanaf 1 juli 2003 wordt toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van de aan het Ziekenhuis Bronovo verbonden internist M. Schrijver van 25 oktober 2004 overgelegd, waarin melding is gemaakt van de in november 2003 gestelde diagnose colitis ulcerosa.
1.3. Bij besluit van 3 november 2011, in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van
16 februari 2012, heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellant afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden die ertoe nopen om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2008.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, aangezien niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, op grond waarvan het Uwv zou moeten terugkomen van het besluit van 20 augustus 2008.
2.2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat met het besluit van 20 augustus 2008 ook impliciet een besluit is genomen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Uit de aan dit besluit voorafgaande uitspraak van de rechtbank van 15 november 2007, 06/8064, blijkt volgens de rechtbank dat appellant in april 2004 is uitgevallen vanwege verergering van de medio 2003 ontstane buikklachten. In die eerdere beroepsprocedure was 6 april 2004 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt. Aangezien hiertegen geen rechtsmiddelen waren aangewend, staat die datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 14 januari 2005, LJN AS3523, is het verzoek van appellant van 13 oktober 2011 volgens de rechtbank op goede gronden opgevat als een verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 20 augustus 2008.
2.3. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts dat inhoudelijk gezien uit de brief van de internist van 25 oktober 2004 niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft aangegeven, dat uit de brief van de internist van 25 oktober 2004 kan worden afgeleid dat de in juli 2003 ontstane buikklachten na behandeling verminderden en dat appellant zich in april 2004 in verband met een toxisch megacolon met toegenomen buikklachten wederom had ziek gemeld. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft volgens de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de brief van de internist niet is af te leiden dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerdere datum dan 6 april 2004 zou moeten worden bepaald. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsarts gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de in de brief van de internist van 25 oktober 2004 genoemde gegevens bij de beoordeling van de aanspraak op WIA-uitkering op en na 4 april 2006 al waren meegewogen. Volgens de rechtbank heeft appellant ook niet onderbouwd waarom deze brief niet in de eerdere procedure had kunnen worden overgelegd.
3.1. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd een herhaling vormt van hetgeen hij eerder in de procedure naar voren heeft gebracht en komt tot de volgende beoordeling.
3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt niet kan gelden als te dezen relevant te achten nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2.1 tot en met 2.3, worden volledig onderschreven en de Raad maakt deze tot de zijne. Verder wordt overwogen, dat - los van de omstandigheid dat de brief van de internist van 25 oktober 2004 inhoudelijk geen nieuwe informatie bevat - niet valt in te zien, zoals de rechtbank ook heeft vooropgesteld, op grond waarvan die brief niet in de eerdere beroepsprocedure had kunnen worden ingebracht. Het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 20 augustus 2008 is dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
3.3. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.
. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt
JvC