ECLI:NL:CRVB:2013:769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-101 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de oplegging van een maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo, waarbij appellanten, die sinds 1994 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand, in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten. De zaak draait om de oplegging van een maatregel door het college wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten hebben niet gemeld dat zij een Turks pensioen ontvangen en dat zij eigenaar zijn van een appartement in Turkije, wat heeft geleid tot een intrekking van hun bijstand en een verlaging van de bijstandsverlening. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de waarde van het appartement en de tijdige melding van de ontvangen pensioenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet tijdig aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, wat het college gerechtvaardigd heeft om maatregelen te nemen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank de besluiten van het college gedeeltelijk heeft vernietigd, maar de maatregel van 5% en 20% in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat waren om de gevraagde informatie tijdig te verstrekken. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 25 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/101 WWB, 12/102 WWB, 12/103 WWB, 12/104 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van
23 november 2011, 10/1307 (aangevallen uitspraak 1) en 10/1308 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in de gevoegde zaken plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Demmer, die tevens namens appellante is opgetreden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 4 september 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Uit onderzoek in 1994 was gebleken dat appellant eigenaar was van een appartement in Turkije. De waarde van dat appartement lag destijds ruimschoots onder de grens van het vrij te laten vermogen. Begin 2009 heeft het college het Internationaal Bureau Fraude (IBF) onder andere gevraagd te onderzoeken of appellant dit appartement nog altijd in eigendom heeft en of appellanten een Turks pensioen ontvangen. Het IBF heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 27 januari 2009. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante vanaf 1 juli 1997 en appellant vanaf 1 augustus 2002 een Turks pensioen ontvangen waarvan zij geen melding aan het college hebben gedaan. Verder is gebleken dat appellant nog altijd het genoemde appartement in eigendom heeft. De waarde van dit appartement is op
22 januari 2009 getaxeerd op € 32.500,-. Appellanten zijn op 26 maart 2009 door de sociale recherche verhoord.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, de overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen van appellanten op 22 januari 2009 en op 7 mei 2009 vastgesteld op € 21.107,12 en de bijstand met ingang van 7 mei 2009 ingetrokken. Daarnaast heeft het college het vermogen op 30 november 2009 vastgesteld op € 55.462,52 negatief en vanaf die datum wederom bijstand aan appellanten verleend. Tot slot heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 april 2010 bij wijze van maatregel gedurende twee maanden met 5% verlaagd. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een woning in Turkije in eigendom hebben gehad waarvan de waarde op
22 januari 2009 is vastgesteld op € 32.500,-. Appellanten hebben de woning op 7 mei 2009 te gelde gemaakt. Bij de vaststelling van het vermogen van appellanten per 30 november 2009 heeft het college rekening gehouden met de vordering ten bedrage van € 71.721,46 welke vordering is ontstaan doordat appellanten van de door hen ontvangen Turkse pensioenen geen melding aan het college hebben gedaan. Van de verkoop van de woning hebben appellanten niet eerder dan op 16 december 2009 melding gedaan aan het college, zodat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet tijdig zijn nagekomen, hetgeen voor het college reden was de maatregel op te leggen.
1.4.
Bij brief van 12 februari 2010 heeft het college appellanten onder andere verzocht om vóór 5 maart 2010 bankafschriften te verstrekken van hun Turkse bankrekening over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2010, waaruit de hoogte van de Turkse pensioenen blijkt. Bij besluit van 15 maart 2010 heeft het college de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 5 maart 2010 opgeschort omdat appellanten in onvoldoende mate aan dit verzoek hebben voldaan en hen de gelegenheid geboden vóór
24 maart 2010 alsnog bewijsstukken van hun Turkse pensioenen per 1 januari 2010 te verstrekken.
1.5.
Bij besluit van 25 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel over de maand april 2010 met 20% verlaagd. Het college heeft de maatregel opgelegd omdat appellanten niet vóór 24 maart 2010 de gevraagde gegevens hebben verstrekt, als gevolg waarvan appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
1.6.
Bij besluit van 5 september 2011 heeft het college, mede op basis van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, bestreden besluit 1 in die zin aangepast dat de maatregel van 5% wordt beperkt tot een maand. Bij besluit van 5 september 2011 heeft het college tevens bestreden besluit 2 in die zin aangepast dat de maatregel van 20% gedurende een maand is gewijzigd in een maatregel van 5% gedurende twee maanden. De rechtbank heeft met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van
5 september 2011 bij de beoordeling van de bestreden besluiten betrokken.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover daarbij de maatregel van 5% gedurende twee maanden is gehandhaafd, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover daarbij de maatregel van 20% is gehandhaafd, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door de waarde van de woning in Turkije te betrekken bij de vaststelling van het recht op bijstand. Appellanten hebben hiertoe aangevoerd dat de waarde van de woning in 1995 is vastgesteld op ƒ 2.500,- en dat die waarde niet aan bijstandsverlening in de weg heeft gestaan. Ook nadien heeft het college de waarde van de woning buiten beschouwing gelaten. Derhalve mochten appellanten erop vertrouwen dat het vermogen, bestaande uit de woning in Turkije voor de bijstandverlening buiten beschouwing blijft.
4.2.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 augustus 2012, LJN BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3.
Appellant heeft ter zitting erkend dat het college geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan als hiervoor bedoeld. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellanten een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij niet binnen de daartoe gestelde termijn de nog ontbrekende gegevens hebben verstrekt.
4.6.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij alles hebben gedaan om de gevraagde informatie vóór 24 maart 2010 te verstrekken, maar dat het voor hen niet mogelijk bleek om tijdig over de gevraagde informatie te beschikken.
4.7.
Vaststaat dat de door het college gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, zodat appellanten gehouden zijn deze gegevens te verstrekken. De in de brief van 12 februari 2010 genoemde termijn om stukken in te leveren is in overleg met en op verzoek van appellanten tot stand gekomen. Appellanten hebben nadien geen contact opgenomen met het college met het verzoek de inlevertermijn te verlengen. Zij hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de ontbrekende gegevens uitsluitend verkregen zouden kunnen worden door zelf naar Turkije te reizen, dan wel alleen na tussenkomst van een advocaat in Turkije konden worden verkregen. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verwijtbaarheid ontbreekt. In wat appellanten hebben aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellanten die gedraging kunnen worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeren, dienen te worden gematigd. De beroepsgrond slaagt niet.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) O.L.H.W.I Korte
(getekend) J.T.P. Pot
sg