ECLI:NL:CRVB:2013:766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-6554 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2013 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, had eerder erkend gekregen dat zij als burger-oorlogsgetroffene was getroffen door oorlogsgeweld, maar haar aanvragen voor financiële compensatie werden afgewezen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de Pensioen en Uitkeringsraad voldoende zorgvuldig was voorbereid en goed gemotiveerd. Het rapport van de geneeskundig adviseur, R.J. Roelofs, werd als uitvoerig en inzichtelijk beschouwd, en er waren geen objectieve medische gegevens die een ander licht op de zaak konden werpen.

Appellante had in haar beroep aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten verband hielden met de oorlogsomstandigheden, maar de Raad oordeelde dat de klachten niet leidden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. De Raad benadrukte dat de eis van letsel als gevolg van erkende oorlogscalamiteiten terecht door verweerder was gesteld. Appellante's beroep op de omgekeerde bewijslast werd verworpen, omdat er geen objectieve medische basis was voor de toeschrijving van haar aandoeningen aan het oorlogsgeweld. Ook haar beroep op het vervallen van het causaliteitsvereiste voor oudere slachtoffers werd afgewezen, omdat er geen blijvende causale invaliditeit was vastgesteld.

De Raad concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door R. Kooper, met T.A. Meijering als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6554 WUBO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te[Woonplaats] (appellante)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar dochter mr. drs. M.J. Bloemendaal-Jansen beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2012, kenmerk BZ01510773 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Voor appellante is haar dochter verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in 1935 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In september 2007 heeft zij een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsgetroffene. Bij besluit van 27 november 2007 heeft verweerder erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, te weten internering in het kamp Dinojo te Modjokerto tijdens de Bersiap-periode.
1.2.
In december 2007 heeft appellante verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 1 april 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat de causale psychische klachten niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit. De lichamelijke klachten, te weten status na uterusextirpatie, huidklachten van armen en benen, suikerziekte/diabetes, trombosebeen en leukemie, houden geen verband met de oorlogscalamiteit. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In mei 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft verweerder ook deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellante is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Aan haar aanvraag van mei 2012 heeft appellante ten grondslag gelegd dat haar leukemie en diabetes wel degelijk verband houden met de oorlogsomstandigheden en dat zij inmiddels ook lijdt aan natte macula en kaak(bot)ontsteking. Zij heeft hieraan toegevoegd dat haar psychische klachten zijn verergerd en dat zij last heeft gekregen van kuitkrampen.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op het besluit van 1 april 2008. Er is een milde psychische symptomatologie, maar deze is  nog steeds  onvoldoende om een psychische diagnose te kunnen stellen. De psychische klachten geven geen beperking in de rubrieken die de American Medical Association (AMA) kent. Gelet daarop hebben zij niet tot blijvende invaliditeit geleid. De nieuwe lichamelijke klachten zijn constitutioneel bepaald en kunnen niet met de oorlogscalamiteit in verband worden gebracht.
2.3.
Dit standpunt van verweerder berust in hoofdzaak op een in bezwaar uitgebracht rapport van zijn geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Deze arts heeft appellante persoonlijk onderzocht en beschikte bovendien over gegevens van de huisarts en de behandelend
hemato-oncoloog. De Raad acht het bestreden besluit hiermee voldoende zorgvuldig voorbereid en draagkrachtig gemotiveerd. Het rapport van Roelofs is uitvoerig en inzichtelijk. Tegenover zijn advies staan geen objectieve medische gegevens die in andere richting zouden kunnen wijzen.
2.4.
Appellante vindt het onjuist dat verweerder zo'n strikte scheiding maakt tussen de oorlogscalamiteit en al hetgeen zij daarvóór en daarna heeft meegemaakt. De Raad begrijpt dat de gehele oorlogsperiode voor appellante een traumatische ervaring is geweest. De eis dat sprake moet zijn van letsel als gevolg van één of meer bepaalde - als zodanig erkende -oorlogscalamiteiten vloeit echter rechtstreeks voort uit artikel 2, eerste lid, van de Wubo. Die eis wordt dan ook terecht door verweerder gesteld.
2.5.
Appellante heeft zich beroepen op de zogeheten omgekeerde bewijslast, neergelegd in artikel 2, tweede lid, van de Wubo. Nu de oorzaken van leukemie onbekend zijn, moet de aandoening volgens haar worden geacht door de ontberingen in het kamp te zijn veroorzaakt. Deze redenering kan niet slagen. De omgekeerde bewijslast heeft betrekking op aandoeningen waarvoor niet duidelijk een andere oorzaak dan het oorlogsgeweld is aan te wijzen. Volgens vaste rechtspraak strekt dit niet zover dat een causaal verband ook moet worden aanvaard indien de oorzaken van een bepaalde aandoening in wezen onbekend zijn (CRvB 5 juni 2008, LJN BD4126). In zo'n situatie ontbreekt immers iedere objectieve medische basis voor toeschrijving aan het oorlogsgeweld.
2.6.
Het beroep van appellante op het vervallen van het causaliteitsvereiste voor personen die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt, treft evenmin doel. Het betreft hier de toepassing van artikel 33a, eerste lid, van de Wubo. Op grond van die bepaling kan aan categorieën burger-oorlogsslachtoffers een vergoeding of tegemoetkoming worden verleend in de kosten van bepaalde voorzieningen, zonder dat deze verband behoeven te houden met de invaliditeit welke het gevolg is van het oorlogsletsel. Uit deze formulering volgt dat de betrokkene wel de hoedanigheid moet bezitten van burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wubo. Anders gezegd: er moet sprake zijn van enige vorm van blijvende causale invaliditeit. Bij appellante is dit niet het geval. Zij is erkend als oorlogsgetroffene, maar het oorlogsgeweld heeft bij haar niet geleid tot lichamelijk of psychisch letsel als gevolg waarvan zij - in de zin van de Wubo - blijvend is geïnvalideerd.
2.7.
Appellante heeft nog aangevoerd dat haar broer, die hetzelfde heeft meegemaakt als zij, wèl voor toekenningen op grond van de Wubo in aanmerking is gebracht. Die omstandigheid betekent echter niet dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De manier waarop mensen op traumatische oorlogsgebeurtenissen reageren, kan per individu aanzienlijk verschillen. Daarom moet de medische beoordeling van de gevolgen ook voor iedere aanvrager afzonderlijk worden gemaakt.
2.8.
Het beroep is dus ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) T.A. Meijering

HD