ECLI:NL:CRVB:2013:740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-1702 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 14 januari 2005 op een bepaald adres stond ingeschreven, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Echter, tijdens een controle door het Interventieteam Noord van de gemeente Rotterdam werd vastgesteld dat er sinds 11 november 2008 geen elektriciteit en gas op het uitkeringsadres werd geleverd. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. De gemeente besloot daarom om de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van buurtbewoners niet bevestigen dat hij niet op het uitkeringsadres woont. Hij stelde ook dat hij door een schuld bij Eneco geen elektriciteitsaansluiting had en dat hij in zijn eigen woning moest kamperen. De Raad oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad benadrukte dat het aan de gemeente was om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met T.A. Meijering als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1702 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2012, 11/3925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 14 januari 2005 ingeschreven op het adres [adres W] te [woonplaats], samen met twee van zijn kinderen. Appellant ontving sinds 18 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een controle heeft het Interventieteam Noord van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SoZaWe) op 14 december 2010 een huisbezoek afgelegd op het adres [adres B] en het naastgelegen adres [naastgelegen adres B], dat via het balkon van [adres B] te bereiken was. Op het adres [naastgelegen adres B] staan ingeschreven [naam ex-partner], ex-partner van appellant, en hun zoon [naam zoon]. Bij het huisbezoek werd[naam dochter], dochter van appellant die bij appellant op het adres [adres W] staat ingeschreven, aangetroffen. Zij verklaarde dat zij op het adres [adres B] een slaapkamer heeft en daar regelmatig verblijft. Op het adres [naastgelegen adres B], dat verwarmd was en een bewoonde indruk maakte, werden wat persoonlijke zaken van appellant en een aantal aan hem gerichte brieven aangetroffen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vooronderzoek van 30 maart 2011.
1.3.
Naar aanleiding van de vermelding in de rapportage vooronderzoek van 30 maart 2011 dat op het adres [adres W] geen elektriciteit wordt geleverd en het verbruik sinds
11 november 2008 nul kWh zou zijn, heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van SoZaWe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens van diverse instanties geraadpleegd, buurtbewoners van het adres van appellant gehoord, appellant verhoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd op [adres W]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage strafrechtelijk onderzoek van 16 mei 2011.
1.4.
In deze onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij besluit van
16 mei 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2011 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 17 mei 2011 de bijstand van appellant over de periode van
18 februari 2010 tot en met 30 april 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.875,13 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres en dat als gevolg van de schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 5 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 en 17 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat in de verklaringen van de bewoners van [adres W] 70 en 78 enkel wordt gesteld dat men hem kent en af en toe ziet, maar dat men niet weet of hij ook daadwerkelijk op nummer 68 woont. Door deze buurtbewoners wordt niet uitdrukkelijk verklaard dat appellant niet op het adres [adres W] woont of woonde. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet beschikte over een elektriciteitsaansluiting, omdat een schuld bij Eneco daaraan in de weg stond. Appellant heeft daardoor als het ware in zijn eigen woning moeten kamperen en moeten douchen bij zijn broer.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in dit geding de periode van 18 februari 2010 tot
1 mei 2011.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig was op het adres [adres W].
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarbij is vooral van belang dat er sinds 11 november 2008 geen elektriciteit en gas is geleverd aan het uitkeringsadres. De stelling van appellant dat Eneco niet bereid was de elektriciteit weer aan te sluiten, omdat appellant een schuld bij Eneco had, is niet geloofwaardig nu appellant wel een elektriciteitsaansluiting op zijn naam had op het adres [naastgelegen adres B]. Ook zijn stelling dat hij op het uitkeringsadres kampeerde, is niet aannemelijk gelet op de omstandigheid dat er op het adres [naastgelegen adres B] persoonlijke zaken van appellant zijn aangetroffen. Ook zijn dochter was ten tijde van het huisbezoek op dit adres aanwezig. Appellant heeft bovendien zelf verklaard dat hij en zijn kinderen in de winter vanwege de kou en het gebrek aan elektriciteit en warm water niet op het uitkeringsadres hebben verbleven. Voorts heeft [naam ex-partner] verklaard dat appellant zijn huurwoning aan de [adres W] heeft aangehouden, maar er feitelijk niet woont. Verder is tijdens het huisbezoek aan de [adres W] geconstateerd dat alle stopcontacten ontbraken. Het tweepersoonsbed, waarin appellant stelt met zijn zoon te slapen, had geen lakens en was onbeslapen. Er werden geen persoonlijke zaken van zijn twee kinderen aangetroffen. Ten slotte blijkt uit de verklaringen van twee buurtbewoners dat zij appellant af en toe zien en hem twee maanden onderscheidenlijk vijf weken geleden voor het laatst hebben gezien. Zij weten niet of hij op het uitkeringsadres woont. De bewoner van [adres W] 78 heeft op het uitkeringsadres nog nooit kinderen gezien. De buurtbewoners hebben weliswaar niet verklaard dat appellant niet op het uitkeringsadres woont, maar dat betekent niet dat hun verklaringen niet als steunbewijs kunnen dienen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD