ECLI:NL:CRVB:2013:705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11-6157 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om proceskostenvergoeding te verlenen in een WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een proceskostenvergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juni 2013 uitspraak gedaan. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, dat hem een uitkering had geweigerd. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv had vervolgens een WAO-uitkering toegekend, maar de hoogte van de arbeidsongeschiktheid bleef onderwerp van geschil.

Tijdens de procedure heeft de Raad het onderzoek heropend en een psychiater benoemd om de situatie van appellant te beoordelen. Na de herbeoordeling heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en een nieuw besluit genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. De Raad oordeelde dat het Uwv niet geheel tegemoet was gekomen aan de verzoeken van appellant, met name wat betreft de proceskostenvergoeding en de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend aan appellant. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat de kosten van de door appellant ingebrachte deskundige voor vergoeding in aanmerking komen. De uiteindelijke beslissing van de Raad was om de eerdere besluiten van het Uwv te vernietigen en het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten aan appellant.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6157 WAO, 12/5407 WAO, 13/2618 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 september 2011, 11/1204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van W. Elsman, arbeidsdeskundige, van 31 oktober 2011 in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van A.J.D. Versteeg, bezwaarverzekeringsarts, van 5 december 2011 ingediend.
Bij brief van 24 januari 2012 heeft mr. Lassche een nadere reactie aan de Raad doen toekomen, waar bij schrijven van 2 februari 2012 op is gereageerd door bezwaarverzekeringsarts Versteeg.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Namens appellant zijn
mr. Lassche en arbeidsdeskundige Elsman verschenen. Het Uwv heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft dr. H.N. Sno, psychiater, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft een rapport gedateerd 3 september 2012 uitgebracht aan de Raad.
Appellant heeft schriftelijk gereageerd op het deskundigenrapport.
Op 3 oktober 2012 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellant heeft bij brief van 24 oktober 2012 zijn visie gegeven op het nieuwe besluit. Daarbij is verwezen naar het bijgevoegde rapport van arbeidsdeskundige Elsman van
12 oktober 2012.
Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv op 12 november 2012 een nieuw besluit ingezonden van dezelfde datum.
Partijen hebben nadere reacties aan de Raad doen toekomen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 30 september 2009 (besluit 1) gegrond verklaard. Het Uwv heeft een WAO-uitkering aan appellant toegekend en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ingaande 11 februari 2007 vastgesteld op 15 tot 25%.
1.2. Bij uitspraak van 26 november 2010, procedurenummer 09/4868, heeft de rechtbank Amsterdam het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat appellant recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500,-. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten tot een totaalbedrag van € 437,-.
1.3. Ter uitvoering van de onder 1.2 genoemde uitspraak heeft het Uwv bij besluit van
25 januari 2011 (besluit 2) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en appellant ingaande 11 april 2007 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15
tot 25%. Voorts heeft het Uwv besloten de kosten die appellant heeft gemaakt om bezwaar te maken te vergoeden tot een bedrag van € 322,-.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat appellant recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-.
3.1.
Naar aanleiding van het door appellant ingestelde hoger beroep heeft de Raad, na behandeling van het geding ter zitting, het onderzoek heropend en psychiater Sno als deskundige benoemd. Naar aanleiding van diens rapport van 3 september 2012 heeft het Uwv de Raad bericht dat het standpunt is gewijzigd en heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van 3 oktober 2012 (besluit 3) ingezonden. Bij besluit 3 heeft het Uwv besluit 2 gewijzigd, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 11 april 2007 is vastgesteld op 35 tot 45%.
3.2.
In verband met de reactie van appellant, alsmede de reactie van arbeidsdeskundige Elsman, op besluit 3 heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2012 (besluit 4) het bezwaar van appellant wederom gegrond verklaard, besluit 2 en besluit 3 ingetrokken voor zover deze betrekking hebben op de mate van arbeidsongeschiktheid en de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 11 april 2007 vastgesteld op 80 tot 100%.
4.1.
Naar het oordeel van de Raad wordt hiermee, en zulks is ook bevestigd door appellant bij brief van 26 november 2012, wat betreft de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen.
4.2.
Nu het Uwv door te weigeren schade en proceskosten te vergoeden met besluit 4 niet geheel is tegemoet gekomen aan appellant, zal de Raad met toepassing van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep tegen de aangevallen uitspraak mede gericht achten tegen besluit 4. Nu het Uwv bij besluit 4 de eerdere besluiten niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het beroep tegen besluit 2 en besluit 3 gegrond te worden verklaard.
4.3.
Met betrekking tot het verzoek van appellant tot vergoeding van de schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
4.3.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in de voorgaande overweging vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.3.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
25 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure één of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
4.3.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.3.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 juni 2008 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en elf maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met elf maanden overschreden.
De Raad stelt vast dat de eerste en de tweede behandeling door de rechtbank elk niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd en dat de behandeling bij de Raad binnen de termijn van twee jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.
4.3.6.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 1.2 en 2 stelt de Raad vast dat aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn reeds een schadevergoeding van € 1.500,- is toegekend. Daarmee is appellant, gelet op het onder 4.3.5 vermelde oordeel van de Raad inzake de hoogte van de hem toekomende schadevergoeding, dus niet tekortgedaan. In elk geval bestaat voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn aan appellant geen aanleiding. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad het verzoek om (aanvullende) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afwijst.
4.4.
Partijen worden ook verdeeld gehouden over de door het Uwv te vergoeden proceskosten. Daarbij gaat het met name om de vergoeding van de factuur van de door appellant in hoger beroep geraadpleegde arbeidsdeskundige Elsman.
4.4.1.
Appellant is van oordeel dat hij aanspraak heeft op vergoeding van de door hem in hoger beroep werkelijk gemaakte kosten van het rapport van de door hem als deskundige geraadpleegde arbeidsdeskundige Elsman. Ter onderbouwing van deze vordering heeft appellant gesteld dat het Uwv met name door de arbeidskundige rapportage is “omgegaan” en dat Elsman haar factuur reeds per moderatie heeft vastgesteld.
4.4.2.
Anders dan het Uwv ziet de Raad in het feit dat arbeidsdeskundige Elsman namens appellant de zitting van de Raad heeft bijgewoond geen aanleiding haar niet langer als deskundige maar als mede-gemachtigde aan te merken. De Raad is van oordeel dat de bijstand die Elsman ter zitting heeft verleend niet aangemerkt kan worden als professionele verlening van rechtsbijstand door een juridisch deskundige. De Raad concludeert derhalve dat het Uwv de weigering om de door appellant gevraagde kosten te vergoeden onjuist heeft gemotiveerd, zodat besluit 4, voor zover het deze weigering betreft, dient te worden vernietigd.
4.4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2.2 is de Raad van oordeel dat de kosten van het namens appellant ingebrachte rapport van Elsman voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten bedragen op basis van de opgestelde nota € 247,50. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen te worden verhoogd met de omzetbelasting naar op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 toepasselijke tarieven die golden ten tijde van de aan appellant gedeclareerde nota’s, in dit geval 21%. De Raad verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 14 april 2011, LJN BQ1222. Het voorgaande betekent dat het bedrag van € 247,50 wordt verhoogd met € 51,98 tot in totaal € 299,48.
4.4.4.
Met betrekking tot de overige proceskosten in beroep en in hoger beroep overweegt de Raad het volgende. De kosten van verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Bpb en de daarbij behorende bijlage begroot op € 472,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en
€ 1180,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). In verband met de op grond van de Wet op de Rechtsbijstand afgegeven toevoegingen dienen de kosten te worden betaald aan de griffier van de Raad. Met betrekking tot de reiskosten in beroep en hoger beroep merkt de Raad op dat reiskosten voor een gemachtigde zijn inbegrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand en mitsdien niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de aan appellant toegekende
schadevergoeding;
  • verklaart het beroep tegen besluit 2 en besluit 3 gegrond;
  • vernietigt besluit 2 en besluit 3;
  • verklaart het beroep tegen besluit 4 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is
geweigerd de kosten van de door appellant geraadpleegde deskundige te vergoeden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van in totaal
€ 472,- te betalen aan de griffier van de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in
totaal € 1.479,48 te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep van € 41,- en hoger
beroep van € 112,-, derhalve totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D.E.P.M. Bary

QH