ECLI:NL:CRVB:2013:2987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
10-7083 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • H.J. Simon
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie en terugvordering van WAO- en TW-uitkering in verband met inkomsten uit een eenmanszaak

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de WAO- en TW-uitkering van appellant, die sinds 1969 een WAO-uitkering ontvangt. Het Uwv heeft na een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de aanspraak van appellant op deze uitkeringen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant samen met zijn dochter werkzaamheden heeft verricht in een eenmanszaak, wat resulteerde in inkomsten die aan hem zijn toegerekend. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant herzien en een terugvordering ingesteld van onterecht ontvangen uitkeringen over een periode van enkele jaren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv terecht is uitgegaan van inkomsten uit arbeid die aan appellant moeten worden toegerekend. De Raad oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen van appellant gehandhaafd blijven. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in bezwaar en beroep.

Uitspraak

10/7083 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
22 november 2010, 09/2912 en 09/2913 (aangevallen uitspraak), voor zover de aangevallen uitspraak ziet op de zaak 09/2912.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Elfferich-van der Woude, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd met het geding onder nummer 10/7084
TW- plaatsgevonden op 31 augustus 2012, waar appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Elfferich-van der Woude. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
Na de zitting is het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest.
Aan het Uwv is een nadere vraagstelling gezonden inzake de grondslag van het bestreden besluit, waarop het Uwv heeft gereageerd. Appellant heeft hierop een reactie gegeven en nadere stukken van de Belastingdienst ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft vanaf 1969 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de aanspraak van appellant op de WAO-uitkering en de uitkering krachtens de Toeslagenwet, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 30 oktober 2002. Op grond van dit rapport heeft het Uwv aangenomen dat appellant vanaf 1995 tot oktober 2002 samen met zijn dochter, [naam dochter], (verder: de dochter) werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige en winst uit onderneming heeft genoten. Gezien de tegenover de opsporingsdienst afgelegde verklaringen is 50% van de genoten winst aan appellant toegerekend.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 in verband met inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Vanaf 1 januari 1999 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant naar die arbeidsongeschiktheidsklasse herzien. Voorts heeft het Uwv de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 (fictief) op nihil gesteld, aangezien appellant op basis van zijn inkomsten minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij afzonderlijk besluit van 26 februari 2003 heeft het Uwv de gevolgen van het
WAO-besluit voor de uitkering krachtens de Toeslagenwet vastgesteld. Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het Uwv hetgeen onverschuldigd aan uitkering krachtens de WAO en de TW is betaald over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 2001 teruggevorderd, waarbij het gaat om een bedrag van € 43.583,55.
1.3. Bij besluit van 20 februari 2004 is het tegen de in 1.2 vermelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 20 februari 2004 ingestelde beroep heeft appellant ingetrokken.
2.
Op 4 november 2008 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 20 februari 2004. Met dit verzoek heeft appellant een besluit van de Belastingdienst van
7 juli 2008 meegezonden, waarin de Belastingdienst ambtshalve een gewijzigd standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het jaar 2001. De Belastingdienst heeft overeenkomstig een door appellant ingediend verzoek het bedrag van “inkomen uit overige werkzaamheden” over het jaar 2001, dat was bepaald op € 104.369,-, op nihil gesteld. Op verzoek van het Uwv heeft de Belastingdienst op 3 maart 2009 het gewijzigde standpunt onderbouwd. Aangegeven is dat met een boekenonderzoek in 2004 niet kon worden vastgesteld dat sprake is geweest van een vennootschap onder firma (vof) tussen appellant en zijn dochter. Er konden geen ondernemershandelingen van appellant of ontvangsten of toerekeningen door of aan hem worden vastgesteld waaruit ondernemerschap of loon van appellant zou blijken. Aangezien het bestaan van de vof door appellant en diens dochter tegenover de Belastingdienst was ontkend en de familiaire verhouding aan een gezagsverhouding in de weg stond, heeft de Belastingdienst de opbrengst uit de paardenhandel uiteindelijk volledig toegerekend aan de dochter van appellant. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv gezien de wijziging van het standpunt van de Belastingdienst ten onrechte inkomsten uit onderneming aan hem heeft toegerekend.
3.
Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 20 februari 2004.
4.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat de Belastingdienst weloverwogen heeft verlaten het eerder ingenomen standpunt, dat appellant inkomsten uit de bedrijven van zijn dochter heeft ontvangen en dat die inkomsten aan hem dienen te worden toegeschreven. Dit is volgens appellant voldoende om tot herziening van de beslissing op bezwaar van 20 februari 2004 over te gaan. Dat de Belastingdienst heeft geweigerd een kopie van het FIOD-rapport te verstrekken wordt betreurd, maar laat volgens appellant onverlet de conclusie die het Uwv aan de standpuntwijziging van de Belastingdienst zou moeten verbinden. Op 2 september 2009 heeft de Belastingdienst desgevraagd toegelicht dat men er van uitgaat dat sprake is geweest van een door de dochter van appellant gevoerde eenmanszaak, waarvan de winst volledig aan de dochter moet worden toegerekend. Bij besluit van 2 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2009 ongegrond verklaard.
5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij verwezen naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en overwogen dat uit de brief van de Belastingdienst van 3 maart 2009 kan worden afgeleid dat de Belastingdienst de feitelijke bevindingen en uitkomsten van het fraudeonderzoek niet heeft betwist, noch de hoogte van de inkomsten heeft gewijzigd. Het besluit van de Belastingdienst van 7 juli 2008 doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen afbreuk aan het fraudeonderzoek, dat de basis vormde voor de bij het besluit van 20 februari 2004 gehandhaafde primaire besluiten van 26 maart 2003 en
25 juni 2003.
6.1.
In het hoger beroepschrift heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald.
6.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, waarbij het Uwv had aangegeven dat de motivering van het bestreden besluit in die zin gewijzigd is dat het Uwv - met de Belastingdienst - niet langer uitgaat van het bestaan van een vof tussen appellant en diens dochter, heeft de Raad het Uwv om een nadere toelichting gevraagd op de
- ogenschijnlijk - gewijzigde grondslag van het bestreden besluit. Het Uwv heeft in haar reactie van 14 januari 2013 aangegeven dat de grondslag van het bestreden besluit noch van het besluit van 20 februari 2004 gewijzigd is. Het Uwv heeft benadrukt dat in het bestreden besluit het begrip vof niet is genoemd. Kenbare tekenen van een vof ontbraken in het geval van appellant en zijn dochter. In het bestreden besluit is uitgegaan van een samenwerkingsverband, waarvan enerzijds is gezegd dat appellant samen met zijn dochter werkzaam is geweest als zelfstandige en anderzijds is gesproken over een familiebedrijf, waarin de rolverdeling tussen vader en dochter 50/50 was en waarbij alle gelden (zakelijk en privé) ineenvloeiden, zodat sprake was van een economische eenheid, welke duiding niet direct in een reguliere rechtsvorm is te vatten, maar voortvloeit uit de feitelijke situatie, zoals uit onderzoek naar voren is gekomen. Hieraan heeft het Uwv de consequentie verbonden dat 50% van de inkomsten uit dat samenwerkingsverband aan appellant moet worden toegerekend.
6.3.
Namens appellant is aangevoerd, dat de reactie van het Uwv slechts een herhaling van het eerder ingenomen standpunt behelst. Verder heeft appellant fiscale gegevens met betrekking tot de dochter in geding gebracht. Het betreft stukken over een beslaglegging op roerende zaken, een formulier Inventarisatie in beslag genomen goederen, een brief van appellant aan het Uwv van 19 november 2006, een betalingsoverzicht en stukken inzake een klacht die appellant bij het Uwv had ingediend.
7.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.2.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit in die zin gewijzigd, dat het Uwv - met de Belastingdienst - niet langer uitgaat van het bestaan van een vof tussen appellant en diens dochter. Zowel wat betreft de bloemen- als de paardenhandel wordt uitgegaan van een door de dochter van appellant gevoerde eenmanszaak, waarin door appellant werkzaamheden zijn verricht, die een in het economisch verkeer op geld waardeerbare loonwaarde vertegenwoordigen. De besluitvorming ondergaat hierdoor in de visie van het Uwv inhoudelijk geen wijziging, omdat ook op basis van de tegenover de opsporingsdienst afgelegde verklaringen, die naar het oordeel van het Uwv ongewijzigd van kracht blijven, uitgegaan kan worden van inkomsten uit arbeid die tot anticumulatie, intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering en de uitkering op grond van de TW aanleiding geven.
7.3.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting wordt vastgesteld dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit is reden om de aangevallen uitspraak en ook het bestreden besluit te vernietigen. Bezien moet worden of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand kunnen blijven.
7.4.
Overwogen wordt dat op 30 oktober 2002 een rapport is uitgebracht van een uitgebreid onderzoek naar de aard van de gestelde werkzaamheden in de bloemen- en paardenhandel. Onderdeel van dat onderzoek zijn onder meer verhoren van appellant, van diens dochter, van diens partner, alsmede van andere getuigen geweest. Van die verhoren zijn processen verbaal beschikbaar.
7.5.1
Appellant heeft wat betreft de door hem in het bedrijf van zijn dochter verrichte werkzaamheden verklaard: “Mijn rol binnen het bedrijf van mijn dochter is dat ik tien tot twaalf keer per jaar met haar vrachtauto, die op mijn naam staat, naar Engeland rijd om paarden in te kopen.[naam dochter] gaat altijd mee voor de inkoop. Ook bezorg ik de door de klanten gekochte paarden bij de klanten (…).Verder vang ik telefonisch klanten op. Ik geef dan telefonische voorlichting. Ik verzorg dus de telefonische verkoop van de paarden, in die zin dat ik ze probeer binnen te loodsen. Ik maak de afspraken met de potentiële klanten om bij het bedrijf te komen”. Op basis van deze verklaring, die in overeenstemming is met de verklaringen van de andere getuigen, wordt vastgesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht, die een reële loonwaarde vertegenwoordigen.
7.5.2.
Ten aanzien van de hoogte van de in aanmerking te nemen inkomsten wordt overwogen dat op grond van het fraudeonderzoek de inkomsten over het jaar 2001 zijn vastgesteld op
fl. 230.000,-. Deze bedragen zijn door de nadere standpuntbepaling door de Belastingdienst ongewijzigd gebleven. Wat betreft de omvang van de in 7.5.1 genoemde werkzaamheden heeft appellant verklaard dat de helft van de bedrijfsvoering door hem werd uitgevoerd, welke verklaring overeenstemt met de andere getuigenverklaringen. Op grond hiervan is het Uwv terecht tot de conclusie gekomen dat 50% van de inkomsten uit het samenwerkingsverband aan appellant kan worden toegerekend en dat appellant in ieder geval met de door hem verrichte werkzaamheden geacht kan worden een inkomen te hebben verworven ter hoogte van zijn maatmaninkomen, dat door het Uwv was vastgesteld op € 83,74 bruto per dag. Eventuele onduidelijkheden hierover komen - nu appellant hierover geen nader controleerbaar en verifieerbaar inzicht heeft gegeven - voor diens rekening en risico. De door appellant in overweging 6.3 genoemde stukken met betrekking tot de dochter van appellant maakt de beoordeling niet anders, omdat uit die stukken niet blijkt dat de Belastingdienst op inhoudelijke gronden is teruggekomen op het eerder ingenomen standpunt inzake de samenwerkingsverhouding tussen appellant en zijn dochter. Veeleer lijkt sprake te zijn van een beslissing op pragmatische gronden. Onder die omstandigheden heeft het Uwv doorslaggevende betekenis kunnen hechten aan de destijds tijdens het opsporingsonderzoek verkregen gegevens.
7.6.
Wat betreft de in hoger beroep opgeworpen stelling van appellant dat hij bij zijn verhoor door de opsporingsambtenaren van het Uwv zodanig onder druk is gezet dat hij onjuiste verklaringen heeft afgelegd, wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat het onderzoek door het Uwv en de daarover opgemaakte processen verbaal niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Daarbij wordt overwogen dat appellant geen verklaringen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn eerdere verklaringen niet juist zouden zijn.
7.7.
Uit de overwegingen 7.4 tot en met 7.6 volgt dat het Uwv de inkomsten uit arbeid terecht heeft geanticumuleerd en dat het Uwv terecht tot herziening, intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant en de uitkering op grond van de TW is overgegaan. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit worden derhalve in stand gelaten.
8.
De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte kosten in bezwaar van € 322,- en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in beroep en een gelijk bedrag ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de zaak 09/2912;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 november 2009;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar en de proceskosten in beroep en in hoger
  • beroep tot een bedrag van € 1.610,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.J. Simon en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt
ew