ECLI:NL:CRVB:2013:2948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
11-6254 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding voor werkzaamheden van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een ambtenaar, appellante, die een vergoeding eiste voor werkzaamheden die zij had verricht in de periode van november 2008 tot 1 april 2009. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak op 14 maart 2013, overwogen dat het niet onbillijk zou zijn als de vergoeding ten minste de helft van het salarisverschil tussen de functies van medewerker DIV B en medewerker DIV C zou bedragen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Helder had op 10 april 2013 het bezwaar van appellante gegrond verklaard en een vergoeding toegekend, maar niet geheel aan haar verzoek voldaan.

Tijdens de zitting op 7 november 2013 heeft appellante haar zienswijze over het nieuwe besluit kenbaar gemaakt. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek van appellante om haar werkzaamheden te onderbreken, was gedaan naar aanleiding van een arbeidsconflict. Appellante betwistte dit en voerde aan dat de periode waarover de vergoeding was verstrekt te kort was. De Raad heeft echter geoordeeld dat de werkzaamheden die appellante had verricht, niet van het hogere niveau waren dat zij claimde, en dat het besluit van het college om de vergoeding te beperken, niet onjuist was.

De Raad heeft uiteindelijk het hoger beroep van appellante deels gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze het besluit van 22 november 2010 betreft, en het beroep tegen het besluit van 10 april 2013 ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van € 227,- vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in aanwezigheid van griffier O.P.L. Hovens.

Uitspraak

11/6254 AW, 13/3724 AW
Datum uitspraak: 19 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 september 2011, 11/28 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 maart 2013 een tussenuitspraak,
11/6245 AW-T, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 10 april 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft haar zienswijze over dit nieuwe besluit kenbaar gemaakt.
Op 7 november 2013 is een nadere zitting gehouden. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout en K. Atema.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak.
1.1.
Nu met het besluit van 10 april 2013 niet geheel aan appellante is tegemoetgekomen, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot dit nieuwe besluit.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad onder meer het volgende overwogen. “Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het niet onbillijk indien de vergoeding in ieder geval omvat de periode van november 2008 tot 1 april 2009 en ten minste de helft bedraagt van het verschil in salaris tussen de functies van [naam functie A.] en [naam functie B.]. Indien naar het oordeel van het college van bovenstaande moet worden afgeweken, dient het college dit te motiveren.”
1.3.
Bij het besluit van 10 april 2013 heeft het college het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en appellante een vergoeding toegekend die voldoet aan voormelde overweging uit de tussenuitspraak.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat in de tussenuitspraak ten onrechte is opgenomen dat het verzoek in augustus 2007 haar werkzaamheden bij de afdeling [naam afdeling]voor minimaal een half jaar te onderbreken, haar is gedaan naar aanleiding van een conflict met een collega. Hierover wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat bedoeld verzoek aan appellante is gedaan naar aanleiding van een arbeidsconflict. De Raad heeft dit overgenomen op grond van hetgeen hem daarover uit de gedingstukken was gebleken. Indien dit evenwel onjuist zou zijn en er geen sprake was van een conflict, heeft dit geen gevolgen voor de beoordeling van dit geschil; verwezen wordt naar de overwegingen 4.4 en 4.5 van de tussenuitspraak.
2.2.
Appellante heeft verder betoogd dat de periode waarover bij het besluit van 10 april 2013 een vergoeding is verstrekt, te kort is. Volgens haar had dit de periode van september 2007 tot in mei 2010 moeten zijn.
2.3.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Zoals al in de tussenuitspraak onder 4.3 is overwogen, heeft appellante in de periode van november 2008 tot 1 april 2009 in opdracht van het college werkzaamheden verricht welke bestonden uit het inventariseren van het analoge archief. Dit zijn werkzaamheden van het (hogere) niveau van de functie van [naam functie A.]. Weliswaar heeft appellante al vanaf september 2007 werk gedaan dat niet viel onder haar eigen functie van [naam functie B.] maar van dit werk is niet gebleken dat het eveneens van bedoeld hoger niveau was. Hetzelfde geldt voor de vanaf 1 april 2009 verrichte werkzaamheden.
2.4.
Dit brengt mee dat er geen grond bestaat het besluit van 10 april 2013 onjuist te achten.
3.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet deels worden vernietigd evenals het bestreden besluit van 22 november 2010.
3.2.
Het beroep tegen het besluit van 10 april 2013 is ongegrond.
4.
Niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij in stand is gelaten het besluit van
22 november 2010 tot handhaving van de weigering aan appellante een vergoeding op grond
van artikel 3:1:2, vijfde lid, van de CAR/UWO toe te kennen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2010 gegrond voor zover het de
weigering van diezelfde vergoeding betreft en vernietigt dit besluit voor dit deel;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2013 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellante het hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 227,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) O.P.L. Hovens

HD