ECLI:NL:CRVB:2013:2767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-3456 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaatsbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 4 augustus 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats op basis van bevindingen van de sociale recherche, die concludeerde dat appellante niet haar hoofdverblijf had in de gemeente Berkelland, maar bij haar ex-echtgenoot in een andere gemeente. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verklaringen van appellante, haar ex-echtgenoot en getuigen voldoende bewijs boden voor deze conclusie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad benadrukte dat het dagelijks bestuur de verantwoordelijkheid heeft om de relevante feiten te verzamelen en dat de verklaringen van appellante en haar ex-echtgenoot in onderling verband voldoende waren om te concluderen dat appellante niet in de gemeente Berkelland woonde. De Raad verwierp de argumenten van appellante dat het onderzoek van de sociale recherche niet voldoende was en dat zij niet begreep wat er van haar werd gevraagd tijdens het verhoor.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun woonplaats correct te rapporteren en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen.

Uitspraak

12/3456 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2012, 11/1814 en 11/1815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.E. Hoezen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het dagelijks bestuur nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Voor appellante is verschenen mr. Hoezen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.E. Brons.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 4 augustus 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij huurt vanaf 1 januari 2005 een woning bij de woningbouwvereniging Pro Wonen (Pro wonen) op het adres [adres 1], te [naam gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
[Naam ex-echtgenoot] (ex-echtgenoot), de ex-echtgenoot van appellante, woont vanaf 1 december 1986 op het adres [adres 2] in [naam gemeente 2] (andere adres).
1.3.
Naar aanleiding van een telefonische mededeling van een medewerker van Pro Wonen op 11 januari 2011 dat appellante sinds de winter van 2009 niet meer in haar woning op het uitkeringsadres woont, maar vermoedelijk woonachtig is bij haar ex-echtgenoot in [naam gemeente 2], heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) in opdracht van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en diverse instanties om inlichtingen verzocht. De sociale recherche heeft voorts waarnemingen verricht in de nabije omgeving van de woning van appellante en heeft appellante en de ex-echtgenoot verhoord. Verder hebben diverse buurtbewoners van zowel appellante als van de ex-echtgenoot verklaringen afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van
21 april 2011.
1.4.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het dagelijks bestuur bij twee afzonderlijke besluiten van 20 mei 2011 de bijstand van appellante ingetrokken vanaf
1 oktober 2009 en de over de periode 1 oktober 2009 tot en met 13 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.433,57 bruto van appellante teruggevorderd respectievelijk die kosten van bijstand van de ex-echtgenoot medeteruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellante en de ex-echtgenoot tegen de besluiten van 20 mei 2011 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het dagelijks bestuur niet op de hoogte te brengen van het gegeven dat zij in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot en dat appellante daardoor in die periode geen woonplaats had in de gemeente Berkenland.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat volgens vaste rechtspraak de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben met zich mee brengt dat de betrokkene reeds op die grond geen recht op bijstand heeft jegens het bijstandsverlenend orgaan van die gemeente. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5295. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden volgens de rechtbank voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode 1 oktober 2009 tot en met 13 maart 2011 niet haar woonplaats had in de gemeente Berkelland op grond waarvan appellante al op deze grond geen recht op bijstand heeft jegens deze gemeente. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de ex-echtgenoot gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat op hem betrekking had en het besluit van 20 mei 2011 tot medeterugvordering herroepen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwist, samengevat, dat het onderzoek van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag biedt voor de vaststelling dat zij niet in de gemeente Berkelland woonachtig zou zijn geweest. Zij heeft daarbij aangevoerd dat reeds op grond van de door haar overgelegde bankafschriften en overzicht van de pintransacties blijkt dat zij veel vaker in [naam gemeente] verbleef dan de getuigenverklaringen doen vermoeden. Volgens appellante is het dossier niet compleet, nu een bijlage bij een verklaring van een buurtbewoner ontbreekt. Ten slotte heeft appellante de juistheid van de door haar afgelegde verklaring bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode strekt zich in dit geval uit van 1 oktober 2009 tot en met 20 mei 2011.
4.2.
In artikel 40, eerste lid, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijke persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het dagelijks bestuur om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.4.1.
Appellante betoogt dat zij niet kan worden gehouden aan de door haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij de vragen niet begreep en daarom maar overal ja op zei en dat zij daarom het proces-verbaal ook niet heeft ondertekend.
4.4.2.
De in het proces-verbaal van 12 april 2011 opgenomen verklaring biedt echter geen steun voor de stelling dat appellante de vragen niet begreep. Het verhoor is afgenomen met behulp van een tolk. Deze tolk heeft per bladzijde hetgeen de sociale recherche dienaangaande heeft opgeschreven bevestigd en ondertekend. De verklaring is zeer uitgebreid en bevat talrijke details. De sociaal rechercheurs hebben de verklaring aan appellante voorgelezen en zij heeft daarin volhard. Vervolgens is appellante in vrijheid gesteld. De tolk is begonnen de verklaring opnieuw en vertaald aan appellante voor te lezen. Na pagina 2 heeft appellante verklaard geen prijs te stellen op verdere voorlezing. Zij heeft de verklaring niet ondertekend omdat, naar haar zeggen, het zonder handtekening altijd beter is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding appellante niet te houden aan haar verklaring die is opgenomen in het door de sociale recherche op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 12 april 2011.
4.4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verklaringen van appellante, de ex-echtgenoot en de getuigen, in onderling samenhang bezien, al een toereikende feitelijke grondslag opleveren voor de vaststelling dat appellante gedurende de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet in [naam gemeente] (gemeente Berkelland) had, maar elders in de woning van haar ex-echtgenoot in de gemeente [naam gemeente 2]. Uit het proces-verbaal van het verhoor van appellante op 12 april 2011 blijkt dat zij heeft verklaard dat haar ex-echtgenoot medio augustus/september 2009 voor de eerste keer werd geopereerd aan zijn hart en dat hij daarna eerder naar huis mocht omdat zij voor hem kon zorgen. Appellante heeft voorts verklaard ongeveer 5 tot 7 dagen per week bij haar ex-echtgenoot te verblijven en zijn volledige huishouden te doen vanaf augustus 2009. De ex-echtgenoot heeft bevestigd dat hij na zijn ziekenhuisopname niet alleen thuis mocht blijven en dat appellante voor hem zorgde, omdat zijn kinderen dat niet dagelijks konden doen. Appellante kwam drie á vier dagen per week bij hem langs om voor hem te zorgen en zij heeft een sleutel van zijn woning. Appellante blijft bij hem in de woning, zodat zij dan niet zo vaak op en neer hoeft te reizen naar haar eigen woning. De inhoud van deze verklaringen vindt verder voldoende steun in de door vijf buurtbewoners van appellante en de ex-echtgenoot afgelegde verklaringen. Zij bevestigen in feite dat appellante al zeker anderhalf jaar niet meer in haar woning in [naam gemeente], maar bij haar ex-echtgenoot verblijft. Daaraan doet niet af dat uit de overgelegde bankafschriften en het overzicht pintransacties over de periode 1 oktober 2009 tot en met 20 mei 2011 volgt dat appellante in de te beoordelen periode ook in [naam gemeente] transacties heeft verricht. Immers, uit datzelfde overzicht blijkt dat in dezelfde periode ook ongeveer evenveel transacties zijn gedaan in [naam gemeente 2]. Daarom kan hieruit niet worden afgeleid dat appellante in weerwil van de door haar, de ex-echtgenoot en de getuigen afgelegde verklaring toch in [naam gemeente] haar hoofdverblijf had.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep de ontbrekende bijlage bij de verklaring van een buurtbewoner overgelegd. Appellante heeft in verband hiermee geen nadere gronden opgeworpen. Daarom behoeft dit geen verdere bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach

HD