ECLI:NL:CRVB:2013:2698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
11-1068 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan betrokkene, die zich ziek had gemeld vanuit de Werkloosheidswet. Betrokkene, geboren in 1951, had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) na een periode van ziekte door fysieke en psychische klachten, waaronder een aangeboren enzymdeficiëntie. De Raad heeft een deskundige, prof. dr. P.D. Siersema, benoemd om de medische situatie van betrokkene te onderzoeken. Het deskundigenrapport concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van betrokkene correct was en dat hij in staat was om de geselecteerde werkzaamheden te verrichten, ondanks zijn klachten.

De Raad oordeelde dat de bezwaren van betrokkene tegen het deskundigenrapport niet voldoende gemotiveerd waren en dat de FML de rechterlijke toetsing kon doorstaan. De Raad heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat deze was geschonden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit leidde tot de beslissing om het onderzoek te heropenen voor een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding.

De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 7 november 2008 ongegrond. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) als partij in de procedure aangemerkt voor de schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

11/1068 WIA
Datum uitspraak: 6 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
30 december 2010, 08/2211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Faber-Speksnijder een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 januari 2012. Betrokkene is verschenen bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Voor appellant is verschenen
T. van der Weert.
Omdat naar het oordeel van de Raad het onderzoek niet volledig is geweest, was het onderzoek heropend.
Bij brief van 23 februari 2012 heeft de Raad partijen bericht dat een deskundige wordt benoemd voor het instellen van een onderzoek. Namens betrokkene is hierop gereageerd.
Betrokkene is op 19 december 2012 onderzocht door hoogleraar maag-, darm- en leverziekten, prof. dr. P.D. Siersema, die bij schrijven van 15 april 2013 heeft gerapporteerd. Beide partijen hebben op het deskundigenrapport van dr. Siersema gereageerd. Desgevraagd heeft appellant gereageerd op de reactie van betrokkene.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 11 oktober 2013. Beide partijen hebben vooraf bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1951, was laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam als assurantie-adviseur. Vanaf 1 januari 2004 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 28 april 2006 heeft betrokkene zich vanuit de WW ziek gemeld met klachten van fysieke en psychische aard. Betrokkene heeft - onder meer - een aangeboren enzymdeficiëntie als gevolg waarvan hij darmklachten heeft. Betrokkene heeft een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Bij formulier gedagtekend 3 januari 2008 heeft hij een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Betrokkene is op 29 januari 2008 gezien door de verzekeringsarts R.F.H. Borsboom. Betrokkene klaagt over verminderde concentratie en verminderde algehele psychische spankracht. Fysiek is hij beperkt ten gevolge van zijn darmaandoening. Na het eten krijgt hij na enkele uren diarree en wordt hij erg moe. De verzekeringsarts concludeert tot matige beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Voor wat betreft de interne aandoening acht hij betrokkene energetisch beperkt. Dientengevolge kan hij geen fysiek zware arbeid verrichten. Betrokkene wordt tevens beperkt geacht ten aanzien van het verrichten van nachtdiensten. Als rekening wordt gehouden met deze beperkingen is er medisch geen reden voor een urenbeperking. Overeenkomstig deze bevindingen wordt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige R.G.J. Dreijerink selecteert een zestal passende functies en komt, op basis van een maatmaninkomen van
€ 10,71, tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van ongeveer 5. Op die grond is aan betrokkene bij besluit van 6 maart 2008 meegedeeld dat hij, per 25 april 2008, geen
WIA-uitkering krijgt.
2.1. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens betrokkene is het arbeidsongeschiktheidspercentage niet in overeenstemming met zijn handicap. De bij hem vastgestelde stofwisselingsziekte leidt tot meer beperkingen. Daaruit volgt tevens dat hij een aantal van de geselecteerde functies niet kan vervullen. Op 22 juli 2008 is een hoorzitting gehouden, in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen. Deze ziet, blijkens een rapport van 11 september 2008, geen uiterlijke tekenen van extreme moeheid. Er is geen basis voor een urenbeperking, meewegende dat er een reeks forse beperkingen in de FML zijn opgenomen. De door de verzekeringsarts opgestelde FML behoeft geen bijstelling. De bezwaararbeidsdeskundige H.J. van Heun merkt in een rapport van 8 oktober 2008 op dat uit overleg met de bezwaarverzekeringsarts is gebleken dat er een toilet aanwezig moet zijn in de buurt van de werkplek. Daarmee vervalt een groot aantal van de eerder geselecteerde functies. Raadpleging van het CBBS levert afdoende andere functies op (met toilet in de buurt). De passendheid van de functies wordt gemotiveerd toegelicht. Geconcludeerd wordt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van ongeveer 3. Door betrokkene is op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige gereageerd. Dit heeft niet geleid tot een gewijzigd standpunt van appellant.
2.2. Bij besluit van 7 november 2008 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft betrokkene zijn in bezwaar naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Ter onderbouwing van de darmproblematiek is onder meer de medische correspondentie van de behandelend specialist, prof. dr. J.H.L. Kleibeuker, in het geding gebracht. Ter zitting op 8 juli 2009 heeft de rechtbank betrokkene in de gelegenheid gesteld om Kleibeuker te verzoeken om een aanvulling op zijn eerdere correspondentie. In een brief van 15 september 2009 merkt Kleibeuker op dat de klachten van betrokkene passen in het algemene beeld van mensen met saccharase-isomaltase-deficiëntie. Patiënten met deze ziekte moeten vaker dan normaal en op onverwachte momenten defaeceren. De wens tot gemakkelijke toegang tot een toilet is dan ook volstrekt begrijpelijk. Vermoeidheidsklachten acht Kleibeuker niet te kwantificeren. Derhalve kan hij ook niet zeggen of die nopen tot een urenbeperking. Uitstel bij aandrang, ook voor 10 minuten, kan zeer onaangenaam zijn. Kleibeuker acht zich niet competent uitspraken te doen over de vraag of betrokkene in staat moet worden geacht relatief lichte werkzaamheden gedurende een normale werktijd te verrichten. In reactie op de brief van Kleibeuker is de bezwaarverzekeringsarts onverminderd van oordeel dat de belastbaarheid van betrokkene correct is vastgesteld. Opgemerkt wordt onder meer dat er geen sprake is van een disfunctionele sluitspier en dat betrokkene met de enzymdeficiëntie en de daarbij behorende klachten langdurig heeft gewerkt.
3.2. De rechtbank is aan de hand van de Standaard Verminderde Arbeidsduur nagegaan of er grond is voor het aannemen van en urenbeperking. In deze zaak is de indicatie energetisch van belang. Hieronder wordt verstaan al die klachten en/of symptomen die samen kunnen gaan met energieverlies. De rechtbank acht de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven motivering om geen beperking op deze grond aan te nemen onvoldoende. Betrokkene heeft gemotiveerd aangegeven dat de forse beperkingen die zijn opgenomen in de FML niet afdoende zijn. De rechtbank verwijst in dat verband naar de brief van Kleibeuker van
15 september 2009. In dat licht is het betoog van de bezwaarverzekeringsarts niet overtuigend. Op die grond concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De arbeidskundige gronden blijven onbesproken.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Namens betrokkene is verzocht het beroep ongegrond te verklaren. Daarnaast is namens betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2. In antwoord op een vraag van de Raad heeft appellant geantwoord dat in alle functies het werk op elk moment kan worden onderbroken om naar het toilet te gaan. Het gaat om functies die veelal naar eigen inzicht kunnen worden ingevuld. Ter (eerste) zitting van de Raad heeft appellant één van de geselecteerde functies laten vallen. Voor de schatting heeft dat geen gevolgen.
4.3. De Raad heeft de hoogleraar maag-, darm- en leverziekten, prof. dr. Siersema als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 15 april 2013 onderschrijft Siersema het ziektebeeld van betrokkene (saccharase-isomaltase-deficiëntie). Als beperkingen onderkent hij diarree zonder incontinentie voor ontlasting, buikkrampen en extreme vermoeidheid. Daarnaast zijn er de psychische klachten. Siersema acht de FML, inclusief het ontbreken van een urenbeperking, juist. Betrokkene is in staat de geselecteerde werkzaamheden te verrichten. Wel kan hij zich voorstellen dat, gezien de vermoeidheidsklachten, deze periodiek een effect hebben op het werktempo. Of dat bij de voorgestelde werkzaamheden problematisch is, staat ter beoordeling van de bezwaararbeidsdeskundige. Gezien het feit dat er bij betrokkene geen sprake is van incontinentie, acht Siersema het mogelijk dat betrokkene de ontlasting gedurende 10 minuten kan ophouden.
4.4. Naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts bevestigt Siersema het standpunt van appellant. Namens betrokkene wordt opgemerkt dat Siersema ongemotiveerd het rapport van Kleibeuker weerlegt. Het deskundigenrapport is dan ook onvoldoende overtuigend om de mening van Kleibeuker opzij te zetten. De bezwaarverzekeringsarts acht dit standpunt meer van hetzelfde.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De door betrokkene naar voren gebrachte bezwaren houden niet een voldoende gemotiveerde betwisting in van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Daarbij kan er, naar aanleiding van de opmerkingen van betrokkene, in het bijzonder op worden gewezen dat Kleibeuker geen uitspraken doet over de noodzaak van een urenbeperking, in relatie tot de vermoeidheidklachten van betrokkene. Ook laat Kleibeuker zich niet uit over het antwoord op de vraag of betrokkene, die niet incontinent is en die geen dysfunctionele sluitspier heeft, de ontlasting gedurende tien minuten kan ophouden. Van belang is ook dat de bevindingen van Siersema grotendeels overeenkomen met de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door appellant.
5.2. Uit het voorgaande volgt dat de FML, zoals gecorrigeerd in bezwaar, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Hiervan uitgaande kunnen de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd als passend worden aangemerkt, waarbij moet worden aangetekend dat de passendheid van deze functies met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van
8 oktober 2008 in voldoende mate is toegelicht.
5.3. Ten aanzien van het beroep om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geldt het volgende.
5.4. De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.5. Vanaf de ontvangst door appellant van het bezwaarschrift van betrokkene op 8 april 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 december 2008 tot de uitspraak op 30 december 2010 ruim twee jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 11 februari 2011 tot deze uitspraak op 22 november 2013 twee jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden zowel in de bestuurlijke fase als de rechterlijke fase van het geschil.
5.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad hierbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in de procedure.
6. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2008 ongegrond;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/6152 BESLU + 13/6153 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.V.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
JvC