ECLI:NL:CRVB:2013:2610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
13-1936 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase. Het verzoek is ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van Berkel, tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, en de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling. De zaak betreft een besluit van de commissie van 9 april 2010, waarbij de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) werd toegepast. De Raad had eerder op 18 april 2013 al een uitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden.

De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar langer heeft geduurd dan de in beginsel geldende termijn van tweeënhalf jaar voor procedures in twee instanties. De Staat heeft erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met elf maanden is overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.000,- voor de verzoeker. De commissie heeft erkend dat de behandeling van het bezwaar negen maanden en drie dagen heeft geduurd, maar betwist dat zij volledig verantwoordelijk is voor deze overschrijding.

De Raad heeft geoordeeld dat de commissie een schadevergoeding van € 500,- moet betalen aan de verzoeker, omdat de behandeling van het bezwaar langer heeft geduurd dan de redelijke termijn. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot betaling van de eerder genoemde € 1.000,-. De proceskosten van de verzoeker zijn begroot op € 472,-, die door de Staat en de commissie elk voor de helft moeten worden betaald. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

13/1936 BESLU, 13/1937 BESLU
Datum uitspraak: 28 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van de commissie van 9 april 2010, kenmerk 0002436/CAOR. Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Bij uitspraak van 18 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7876, heeft de Raad op dit beroep beslist. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat is op 26 juni 2013 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Hier is namens verzoeker door mr. Van Berkel bij brief van 19 juli 2013 op gereageerd. Namens de commissie is op 6 juni 2013 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Hierop is namens verzoeker door mr. Van Berkel bij brief van 28 juni 2013 een reactie gegeven. Op die reactie is namens de commissie bij brief van 12 juli 2013 gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 18 april 2013 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 8 juli 2009 tot aan de datum van bedoelde uitspraak ruim drie jaar en negen maanden zijn verstreken. Dit is meer dan de twee en een half jaar die in beginsel geldt voor een procedure in twee instanties. Verder is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
2.
Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase met elf maanden is overschreden en dat betrokkene in verband daarmee een vergoeding van € 1.000,- toekomt.
3.
De commissie heeft erkend dat de behandeling van het bezwaar negen maanden en drie dagen heeft geduurd. Zij is echter van oordeel dat daarvan één maand en zeven dagen niet aan haar is toe te rekenen vanwege het opschorten van de beslistermijn in verband met het ontbreken van de bezwaargronden.
4.
Betrokkene heeft, onder verwijzing naar overweging 4.3 van de uitspraak van 18 april 2013, naar voren gebracht dat de behandeltermijn in de bezwaarfase ruim negen maanden heeft bedragen en niet ongeveer acht maanden, zoals de commissie stelt. Daarbij heeft betrokkene te kennen gegeven dat ook uitgaande van een duur van ruim negen maanden de behandelingsduur met niet meer dan een half jaar is overschreden. Wat betreft de rechterlijke fase kan betrokkene zich met de door de Staat vastgestelde vergoeding verenigen.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Vaststaat dat de behandeling van het bezwaar langer heeft geduurd dan het half jaar dat in het kader van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM gerechtvaardigd is. Tevens staat vast dat deze overschrijding minder dan een half jaar heeft bedragen. Met betrekking tot de periode van opschorting in afwachting van de motivering van het bezwaar wordt daarom volstaan met de constatering dat die periode niet van invloed is op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. In de onderhavige procedure wordt geen reden gezien voor verhoging of verlaging van dit basisbedrag.
5.3.
Uit overwegingen 5.1 en 5.2 volgt dat de commissie moet worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 500,-.
5.4.
Verder komt aan betrokkene een bedrag toe van € 1.000,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, te betalen door de Staat.
6.
De Raad ziet tot slot aanleiding om de Staat en de commissie te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 472,- voor verleende rechtsbijstand, door de Staat en de commissie elk voor de helft te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 1.000,-;
- veroordeelt de commissie tot betaling van schadevergoeding aan betrokkene van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,-;
- veroordeelt de commissie in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD