Uitspraak
OVERWEGINGEN
LJN BX9562.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, dat aan het licht bracht dat appellante een auto op haar naam had staan, waarvan de waarde boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Appellante heeft geen duidelijkheid verschaft over de opbrengst van de auto en wat er met deze opbrengst is gebeurd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard voor de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de auto slechts kort op haar naam had gestaan en dat zij dit deed voor een vriend. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de auto geen onderdeel van haar vermogen was en dat het college de waarde van de auto op een juiste manier had vastgesteld.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante gedurende de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011 geen recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.