ECLI:NL:CRVB:2013:2605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
12-4200 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onduidelijkheid over vermogen en auto

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De intrekking vond plaats na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, dat aan het licht bracht dat appellante een auto op haar naam had staan, waarvan de waarde boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. Appellante heeft geen duidelijkheid verschaft over de opbrengst van de auto en wat er met deze opbrengst is gebeurd, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard voor de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de auto slechts kort op haar naam had gestaan en dat zij dit deed voor een vriend. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de auto geen onderdeel van haar vermogen was en dat het college de waarde van de auto op een juiste manier had vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante gedurende de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011 geen recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4200 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2012, 12/191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Namens appellante is verschenen mr. Van Gerven. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van gerezen twijfel over de woon- en leefsituatie van appellante en het feit dat appellante niet is verschenen op meerdere afspraken heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder andere dossieronderzoek verricht en is informatie ingewonnen bij onder meer de Dienst Wegverkeer. Hierbij is gebleken dat van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011 een auto, een Volvo met kenteken [nummer], op naam van appellante geregistreerd heeft gestaan. De waarde van de auto is vastgesteld op € 13.266,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 oktober 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 oktober 2011 de bijstand van appellante met ingang van 7 december 2010 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellante niet heeft gemeld dat zij heeft beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Voorts heeft appellante meerdere malen verklaard dat zij geen bijstand meer nodig had, omdat zij arbeid verrichtte.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de intrekking over de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat over de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011 het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld, namelijk op nihil.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat het gaat om een eenmalige registratie voor de duur van een maand zodat door de rechtbank niet zonder meer kan worden verwezen naar jurisprudentie waarin sprake is van meerdere kentekens op naam in een korte periode dan wel tegelijkertijd. Appellante heeft verklaard dat de auto slechts kort op haar naam heeft gestaan en dat zij dit heeft gedaan voor een vriend, [naam vriend]. Dit wordt bevestigd door de verklaring van [naam vriend]. Het college heeft voorts geen gegevens verstrekt waaruit de waarde van de auto zou blijken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 7 december 2010 tot en met 19 oktober 2011.
De periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011
4.2.
Niet in geschil is dat van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011 het kenteken van een Volvo uit 2006 op naam van appellante heeft gestaan. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de op naam van appellante geregistreerde auto als bestanddeel van het vermogen van appellante kan worden aangemerkt.
4.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht verwezen naar vaste jurisprudentie van de Raad, waaruit volgt dat het gegeven dat het kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dat het in de uitspraak van de Raad waar de rechtbank naar verwijst gaat om meerdere auto’s op naam in een korte tijd dan wel tegelijkertijd, betekent niet dat de vooronderstelling niet geldt in het geval van appellante. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2012,
LJN BX9562.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto geen onderdeel heeft uitgemaakt van haar vermogen. De verklaringen van [naam vriend] zijn daarvoor onvoldoende concreet en niet met objectief verifieerbare informatie onderbouwd. Aan deze verklaringen wordt dan ook niet de waarde toegekend die appellante daaraan hecht. Appellante heeft ook overigens haar standpunt niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De stelling van appellante ter zitting dat nergens uit zou blijken dat zij geld had of heeft geleend om de auto te kopen noch dat aan haar geld is betaald voor de auto, wat daarvan ook zij, kan hieraan niet afdoen.
4.5.
Het college heeft bij het vaststellen van de waarde van de auto dan ook gebruik kunnen maken van de website Autotrader, waar voor een vergelijkbare auto een gemiddelde vraagprijs van € 13.266,- geldt. Appellante heeft haar stelling dat het college de waarde van de auto niet deugdelijk heeft vastgesteld, niet onderbouwd met een taxatie of andere prijsopgave uit de autobranche.
4.6.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde vermogen van appellante € 5.000,- negatief bedroeg. Maar ook als van deze schuld zou worden uitgegaan, is door de waarde van de auto sprake van overschrijding van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen gedurende de periode van 7 december 2010 tot en met 15 januari 2011. Dit betekent dat appellante gedurende deze periode geen recht had op bijstand, zodat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.
De periode van 15 januari 2011 tot en met 19 oktober 2011
4.7.
De stelling van appellante ter zitting dat het recht op bijstand in deze periode wel kan worden vastgesteld, faalt. Appellante heeft geen duidelijkheid verschaft over de opbrengst van de auto en wat er met de opbrengst is gebeurd, zodat de precieze overschrijding van het vrij te laten vermogen en daarmee het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.8.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) G.J. van Gendt

HD